Polderblues.be

Leven, wonen en werken in het Waasland


 

1. Kempische, Brabantse en westelijk-Vlaamse langgeveltypen.


In zijn oudste vorm bestond de kern van het langgeveltype uit een onverdeelde eenbeukige ruimte. Later werden dwars- of tussenwanden aangebracht, die de huisruimte in twee delen verdeelden, voor mens en voor het dier.
Het toevoegen van de schuur in het verlengde van de bouw (voorheen een geïsoleerd staande paalschuur) dateert slechts uit de laaste eeuwen.
Deze vrij primitief beschouwde oplossing heeft een belangerijke rol gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van de landelijke architectuur.
In Vlaanderen, Nederland, Frankrijk, Denemarken Midden-Duitsland en Oostenrijk werd deze hoeve niet alleen in de lengte uitgebreid, doch ze gaf ook aanleiding tot de boerenwoning met losse bebouwing en tot de gesloten hoeve op vierkant plan met brede binnenhof als kern.
De langgestrekte boerderij is vooral geschikt voor gemiddeld en klein bedrijf. Ze kan op de meest spaarzame wijze worden uitgebreid, en beantwoordt aldus aan de eisen van een werkelijke economie. In het zeepoldergebied wordt soms een lengte van 50 tot 90 m bereikt.
Is de Wase hoeve over het algemeen samengesteld uit los van elkaar staande gebouwen (huis, stal en schuren gescheiden), toch treft men er soms ook een hoevetje aan van het langgeveltype. De kleine gebouwtjes zijn dan aan elkaar verbonden. Ze bestaan doorgaans uit een woonhuisje, een schuurtje, een stal voor één paard en een voederkot .
Het zijn de erven van keuterboertjes, die meestal knecht zijn op een nabijgelegen boerderij. Een boomgaard hebben ze niet, wel soms een wijnstok die langs de gevel zijn takken spreidt of op het dak boven een houten roosterwerk wordt geleid om de druiven­trossen door het zonlicht beter te laten rijpen.
Die langgevelhoevetjes behoren eigenlijk niet tot de typische Wase hoeven, daar men ze over het hele gebied van Oost- en West-Vlaanderen aantreft.

 


In noordwestelijk Vlaanderen zijn de bewoonbare delen zelden van een bovenverdieping voorzien; slechts zeer lage muren dragen het soepel gelijnde dak.
De eenvoudigste oplossing van de langgestrekte bouwwijze komt in die gebieden van onze gewesten voor, waar het landbouwbedrijf, ten gevolge van de onvruchtbaarheid van de bodem, tot op onze dagen op een lager peil is gebleven.
Deze gebieden omvatten het zandachtige gedeelte van de provincie Antwerpen en Limburg, van Noord-Brabant (Nederland) en het Noordelijk gedeelte van Vlaams-Brabant.
Blijkbaar kwam het langgevelhuis met schuur in het Kempenland oorspronkelijk niet voor. Het is pas in de 16e eeuw verschenen.
Het eeuwen lang gebonden blijven aan ouderwetse vormen is hier vooral door geologische factoren te verklaren.
In het Kempenland, de streek van de kleine bedrijven, nemen bossen en woeste zandgronden nog een aanzienlijk deel van de bodem in beslag. Slechts door een langdurige bewerking werd geleidelijk een grote oppervlakte vruchtbaar land op de onherbergzame gronden veroverd.
De ontginning van de Kempische zandgronden is vooral het werk geweest van de drie abdijen: Averbode, Tongerlo en Postel.
Met de dertiende eeuw begon voor het Kempenland een bloeiperiode, wat echter niet heeft kunnen verhinderen, dat op vele plaatsen het gehele ouderwetse landbouwbedrijf tot in de 19e eeuw schier onveranderd is blijven voortbestaan.
De typische Kempenlandse boerderij, met haar lichtblauw gekalkte gevels en de zware zwartgroene graszoden op het rieten dak, behoort stellig tot een van de oudste en meest ongerept bewaard gebleven bedrijfsgebouwen.
Bij deze boerenwoning paalt de stalling vlak aan de keuken.
Binnenshuis staan keuken en stal met elkaar in verbinding. De vee- of stalwoning waarbij mens en vee in éénzelfde ruimte zijn ondergebracht was, zoals de archaeologische opgravingen leren, reeds 500 jaar v. Chr. in gebruik. Zowel bij de Noord-Nederland Nedersaksiche boerderij, met driebeukige plattegrondindeling, als bij de één- of tweebeukige Kempenlandse, is de stalling nog met de woonruimte verbonden.

 

 

2. Het driebeukig hallenhuis of Saksische hoeve.


Bij het binnentreden in de Nedersaksiche halleboerderij bevindt men zich dadelijk in de lange en brede "diele", de enige ruimte, waarin de slaapvertrekken, stallingen en schuur zijn ondergebracht. Echt paradijsachtig leven mens en dier hier samen in een steeds halfduistere ruimte.
Vanuit deze diele of kernruimte van het bedrijf kan men aldus het hele interieur overschouwen.
Gewoonlijk ligt het woonvertrek aan een van de uiteinden. In de achtergevel "inrit", bevindt zich de brede en hoge "niendeur", de grote ingangspoort, soms met boven- en onderdeel: boven- en onderbaander.
Tegenover de "schuurdeel", ligt in de open keuken de haard of "raakküle".
Eerst later, voornamelijk in het begin van 19e eeuw, werd de centrale haard, wegens het brandgevaar, samen met de draaibare "wendezule" (draaipale) naar de smalle in baksteen opgetrokken gevelzijde verdrongen, ofwel bij de nieuw geplaatste scheidingsmuur (muur tussen stalling en woning of brandmuur) gelaten.
Zelden werd deze haard uitgebouwd tot een zogenaamde "vuurheerd". Soms kwam de haard ook terecht in een uitgebouwde bijkeuken of "erker", ook "achteroet" genaamd, aan de achterzijde van de woning.
Hoe nu ook de plattegrondafmetingen kunnen variëren, toch valt bij elke hallewoning, groot of klein, een zelfde planindeling vast te stellen; alleen met het verschil, dat bij een bescheidener bedrijf, waar het vee niet talrijk is, de dubbelrijïge veestal kan ontbreken, zodat de diele slechts aan één zijde door stalposten wordt begrensd. Wel typisch zijn de zijvertrekjes (weefkamer,spoelkamer en slaapkamer).
De breedte van het middenvak wisselt tussen 2,80 m en ongeveer 8 m. Hoe breder de diele is, hoe machtiger ook de eiken balken van het gebint, des te sterker ook de schoorstukken, die balk en stijl verbinden.
In de regel zijn aan weerszijden van de diele vier tot zes zware stijlen aangebracht, die een midden- en twee zijbeuken vormen. Ze rusten op een voet van baksteen of veldsteen. Tussen deze posten zijn de stalreipels bevestigd, waarachter de koeien, de kop naar de middenvloer gekeerd, opgesteld staan.

 

De bekapping van de bergruimte voor de oogst is samengesteld uit "daksparren" die met hun afgezaagde ondereinden op de stijlplaten rusten, en door middel van stevige pennen, of door een inkeping organisch met deze verbonden zijn.
In de nok rusten de sparren met schuin bewerkte uiteinden tegen elkaar; soms worden houten nagels gebruikt of ook wel een pen-gat combinatie.
Om de stevigheid van de daksparren te verhogen zijn ze paarsgewijs op een berekende afstand onderaan de daknaad door dwarsbalkjes of hanebalken verbonden.
Soms zijn de hanebalken ook dubbel. In sommige oude boerderijen worden, ter voorkoming van de zijdelingse druk op het dak, de daksparren door een gemeenschappelijke lange balk, "juffer", verbonden.
De hoek van de ergruimte voor de oogst onder het dak, is in de regel minder dan 90 graden.
Deze dakhelling verhoogt uitermate het rijzig en slank uiterlijk van deze boerderij. De oude halleboerdeij werd uit eikenhout, stro en leem opgebouwd. De vertikaal op consoles vooruitspringende houten topgevels (tuitgevels) zijn met staande planken afgezet of ook wel eens door een eenvoudig vlechtwerk uit stro.

3. De omwalde hoeve.

Bij deze hoeve, met open of losse bebouwing, staan woning, stal en schuur evenals de overige bergruimten afzonderlijk, zonder enig verband met elkaar opgesteld.
Schuur en stalgebouwen kenmerken zich door hun flinke en opvallend langgestrekte proporties. Wat ons bij het betreden van een omwalde hoeve het meest treft is de karakteristieke vrijstaande poort, die eens geloten, allen toegang tot het erf verbiedt.
Het komt soms wel eens voor , dat die poorten versterkt zijn; ze vertonen dan elementen voor verdediging: schietgaten kantelen enz.
Meestal bestaan ze uit een breedgemetseld muurvlak, dat voorzien is van een poort- en een deuropening.
Dikwijls is de toegang door zware steunberen geflankeerd. Overzolderde, torenvormige poortgebouwen komen nog in kleine getale voor.

 

Een steeds intensiever wordende landuitbating noopte de hoevebewoners er toe steeds nieuwere en grotere bergruimten op te richten, zodat ten slotte voorraadschuur, woning, stallen enz. kwamen vrij te staan.
Ter bescherming van dit complex moest een omtuining en, vooral in de waterrijke gebieden, een omwalling worden opgericht. Is de omtuining oeroud, de omwalling daartegen werd eerst in de middeleeuwen toegepast.
We menen echter meer de nadruk moeten leggen op de hydrografhische toestand onze bodem.
Naar het voorbeeld van de grotere terpen en vluchtheuvels werden in de strijd met het grillige water ook kleinere hoogten, "motten", opgericht.
Op deze motten, die zelfs door een dubbele wal konden omringd zijn, werd dan een hoeve gebouwd, zodat deze tegen het wassende water van zee en rivieren was beveiligd.
Deze "mot-hoeve" vormde het prototype van de nu nog talrijkvoorkomende omwalde boerderijen.
Tot in de IXe en Xe eeuw blijft het bouwen van deze kunstmatige hoogten nog een dringende noodzaak. Eerst langzaam ontwikkelde zich de duinenformatie door kleiafzetting en zand, en vormden zich natuurlijke dijken, die tussen de Ve en IXe eeuw meer en meer een hindernis zijn geworden voor het binnendringen van het zeewater.