+

Polderblues.be

Leven, wonen en werken in het Waasland



Wij hebben het niet over de gewone visvangst in de rivieren, die feitelijk aan het bestuur ten goede komt, en geen bijzondere toestand in het leven roept. Meer van belang is het verhuren van de kreken in de polder, hetgeen de ingelanden ten goede komt.
Deze kreken leverden vroeger vooral de vis voor de grote bevolkingscentra van het Waasland, en de afzet gebeurde vooral op de vismarkten van Sint-Niklaas, Lokeren en Beveren.
Voor 1825 vermeldt Van Den Bogaerde een klein groepje zeevissers te Kieldrecht, Doel en Kallo. Omstreeks 1870 schetst Siret op bepaalde wijze de toestand van de vissers van Kieldrecht.
De mosselvangst en de verkoop van gezouten ansjovis leveren beiden hun aandeel tot de welvaart van de gemeente.
De mosselvissers hebben 22 banken in de Westerschelde liggen, welke zij ontginnen.
De vissers brengen hun opbrengst over naar Engeland, Frankrijk en Duitsland.
Een tiental vissers voorzien de bevoorrading van het binnenland.
In 1896 beschrijft men de haven van Kieldrecht als volg: het is bekend als een kleine haven, staande in Nederland op het grondgebied van het Zeeuwse Clinge, slechts 3 km verwijderd van Kieldrecht. Een vissersvloot van 130 sloepen, waarvan een twintigtal bevaard zijn door inwoners van Kieldrecht, houdt aldaar gewoon verblijf en ontscheept er de opbrengst van de visvangst.


Een honderdtal huisgezinnen van Kieldrecht vindt zijn middelen van bestaan bij die kleine haven, door de vangst of de handel van vis.
Er waren gedurig moeilijkheden door de ligging op Hollandse bodem van de haven, die bij het aanleggen van een nieuwe polder nog meer tot uiting kwam.
Vermelden we ook dat de Westerschelde voor de garnaalvissers van Doel en Kieldrecht het viswater was.
Ze meerden hun schuiten, gemerkt met de letter"D" (Doel) en "K" (Kieldrecht), telkens gevolgd door het inschrijvingsnummer, aan in het schilderachtig haventje van Doel.
Later, door de bevuiling van het Scheldewater moest de garnaalvisser steeds verder stroom afwaarts aanleggen tot in Terneuzen of zelfs verder om nog iets te kunnen vangen.



Visleurders:
De haven moet vroeger aan de Kouter gelegen hebben.
De Kieldrechtse haven werd via de Geul van Kieldrecht met Saeftinghe verbonden. Kieldrecht is steeds een vissersdorp geweest.
In 1910 telde de vissersvloot tachtig vaartuigen. Samen met hun buren werden de Kieldrechtenaren vroeger wel eens de Koutermollen genoemd. Vanop een afstand gezien, vertoont de plaats waar Kieldrecht ligt een zandophoping in de polder. Inderdaad er is de gelijkenis met een molshoop.
De koutervissers leefden er als mollen in de dijk.
Tot voor de Tweede Wereldoorlog was Kieldrecht een bekend centrum van de garnaalvangst.
De ‘gjeirort’ werd dan per fiets of hondekar doorheen heel het land uitgevoerd.


Die visleurders hadden een hard bestaan in hun bescheiden huisjes aan het Singelstraatje, waar altijd de geur hing van vis en ook van de honden die met een gareeltje aan de hondenkar en later aan de triporteur (bakfiets) werden gespannen.
In het zwakke schijnsel van een petroleumlantaarn waren ze in alle vroegte de deur uit. Wat reden ze soms ver, onze visleurders.
Een stevige borrel hield de meesten onder hen op de baan. Sint-Niklaas, Antwerpen, Aalst, de Rupeistreek, Lier, Mechelen, Leuven waren hun werkterrein. In vroegere tijden gingen ze te voet met de bag op de rug of met de kruiwagen, later met de hondenkar en de triporteur. Enkelen onder hen hadden paard en kar, maar diegenen die verre bestemmingen hadden, namen de trein. De meeste visleurders werden bevoorraad door beroepsvissers, toch waren er enkelen die zelf in de schorren hun garnaal gingen vangen.




Ze waren niet vies van een stevige pint of meerdere borrels. Hun kelen waren ook steeds droog van het roepen langs de straten in hun Kouterse gewesttaal: "Goeie vasse (verse) pladijs, kabeijou, stokvis, geep, schelvis, goeie zoete hjering (haring), panhjering en gerjukte (gerookte) hjering. In de mosseltijd werd veelal gebruik gemaakt van een bel om hun komst in de straat aan te kondigen.
Sommigen onder hen leurden met de fiets: vooraan een mand met garnaal, achteraan een baal met kreukelen. "Kreukelen, kreukelen, gjernort, gier-nort! Kleine biestjes mee ne langen bourd. Ze leven nog, ze leven nog! Ze roeren hulder stjertje nog."


Op dergelijke uitroep moest men wel ingaan. De kreukelen werden besteld met een blikken kroes, de garnalen met een maatglas.
Er waren leurders
die bij het bestellen volgende truc toepasten: ze staken hun duim heel diep in het maatglas zodat er minder garnaal in kon. Na verkoop van zovele bekertjes, scheelde dat wat hun winst betrof, een ferme slok op de borrel. Ze kwamen soms wel wat ruw over onze visleurders, maar van inborst waren ze niet slecht. Bi j tegenslag hielpen ze elkaar. 
     


Met Kieldrechtkermis verkoop garnalen voor het goede doel:
 
Tijdens de Kieldrechtse kermisweek vingen de vissers eensgezind garnaal voor het goede doel.
Dan was het geen naijver en staken ze elkaar de loef niet af.
Het begon met een dienst en wijding van de vangst in de kerk.   



Vissers in Doel:



Te Doel, de enige Belgische vissershaven aan de Schelde, vinden een zevental visserssloepen hun thuishaven.
Dagelijks trekken de kloeke vissers naar de Westerschelde, slechts storm en ijsgang houdt hen binnen.
Onregelmatig zijn hun vertrek en aankomst, want deze hangen af van de getijen der Schelde.
Bij aflopend water verlaten ze de haven om ter plaatse te zijn bij juist gevallen water.
De volgende vloed brengt de schuiten ook weer op weg naar huis.
Daar al onze vissers brave mensen zijn, bestaat steeds de mogelijkheid een tochtje mede te maken, mits voorafgaandelijke afspraak.
.'t Was nog pikdonker toen om 4 uur 's morgens de trossen werden losgegooid en één voor één de vissersschuiten met stampende motor de haven verlieten.


De D2 schoof laatst van al het pinkend steigerlicht voorbij en de zwarte onbekendheid tegemoet. Zacht wiegelende schuit, klotsende en ruisende baren, hier en daar knipperende lichten, een doftrillende voorbijglijdende schim van een zeeschip met lichtende patrijspoorten, een regelmatig geklop van de motor, zo drijft men de Schelde af. Langzaam wordt het klaarder: fantastisch gekleurde wolken tekenen zich scherper af, de dingen worden duidelijker en minder geheimzinnig en weldra kan men vaag de oevers onderscheiden. In de frisse morgenkoelte gaat de knecht aan de arbeid.
Het vuur onder de grote waterketel, midden op het dek, wordt aangestoken, touwen en kabels worden losgemaakt, het net klaargelegd.
Weldra plonsen aan weerszijden van de boot de driehoekige netten in het grauwe water.
De schuit keert langzaam tegen tij in en zwoegt verder met de zware last achter zich.


Er wordt gevist met „korren" of sleepnetten, welke over de bodem van de Schelde werden voortgetrokken, soms 10 à 12 m diep.
Achter ons ligt Bath, verder Kruiningen, daar links zien we de toren en fabrieksschoorstenen van Terneuzen. Waar zijn we nu weer?.
Waar is thans Kruiningen en Waarde ? Hansweert ? Men kijkt naar het water, de stroom snelt voorbij, langzaam komen zandplaten bloot, het uitzicht verandert gedurig: men verliest alle besef van richting. Wat links was, wordt rechts, wat eens voor lag, komt achter.
Het dek wordt schoongespoeld. Met veel geratel en geknars van de windas worden de netten opgetrokken en de eerste vangst komt, na losmaking van het touw aan het einde van de zak, als een wriemelende massa aan dek neer. Onmiddellijk heerst de grootste bedrijvigheid. Krabben schieten schuin op hoge poten naar de spijgaten, kronkelende palingen trachten weer de vrijheid te bereiken.
Tongen, soms hoog opspringend, bot, spiering en grote palingen worden met vlugge handen in manden en bakken gegooid; de kleine vis komt opnieuw in het water terecht. De garnalen, hoofddoel van de visserij, worden gezift en de kleine soort krijgt de vrijheid weer.
Doch daar zijn de meeuwen, welke krijsend de schuit volgen en op hun beurt ijverig vissen.



De kriewelende grijze massa garnalen gaat de kokende ketel in, waar ze lichtroze zullen uitkomen. Daarna worden ze in platte bakken gezet om af te koelen en ontdaan te worden van krabbetjes en visjes, terwijl de netten weer voortslepen.
Een flauw zonnetje is voor de dag gekomen en op de zandbanken ziet men ontelbare meeuwen deftig over en weer wandelen of plots krijsend rondcirkelen. Op de platen, miniatuureilandjes, rusten enkele robben. Het zijn de gewone zeehonden (Phoca vitulina). Vóór 1940 werd er een felle jacht op gehouden. Ze berokkenden schade aan de visserij, want deze dieren zijn vraatzuchtig.
Men schat het gemiddeld visverbruik op 17 à 20 kg per kop en per dag. Grote exemplaren (tot 1,90 in lang) lusten zelfs tot 37 kg !
Ze wegen dan ook 100 tot 150 kg. Het zijn dus flinke knapen.



Er werd toen door de Nederlandse regering een premie van drie gulden betaald voor elke rechtervoor-klauw. Van uit Doel werd regelmatig met het motorjacht „Sarcelle" op robbenvangst gegaan. De huiden werden tot pelzen en bontmantels verwerkt, het vet leverde traan, welke in de nijverheid werd gebruikt. Sommigen beweerden dat deze zeehondentraan een probaat middel tegen reuma was. Deze dieren worden nog wel levend gevangen door ze in „zeehondenkooien" te lokken, o.a. in len. Intussen valt een miezerige motregen die alles grauw en vies doet aanzien. Het vissersleven is geen pretje! De netten worden een laatste maal opgehaald, geledigd en langs de mast opgetrokken. De terug­tocht naar de haven van Doel vangt aan. Kort achter elkaar stevenen de vissersschuiten naar de thuishaven. Ondertussen ruimen de mannen de boel op, spoelen het dek schoon, sjorren hier en daar nog een touw vast en... de dagtaak is ten einde. Kort langs de molen puft men naar de steiger en de haven binnen.
En nu aan wal. Men is het eerste ogenblik wat onwennig op de vaste grond en nog lang trilt het schommelen van het schip in de benen.
Men „voelt" zich al een hele zeeman ! Op de kade wachten nieuwsgierigen, nooit moe het schilderachtig binnenlopen van de vissersvloot gade te slaan.
Weldra zal het hoog water zijn en reeds begint het dagelijks defilé van de zeeschepen op de Schelde.
P.J. Boven

Vissersboot van de familie Praet uit Kieldrecht "Breskens 7".


Vissen op garnalen:



Garnalen met de sleepnet in Saeftinghe:


Voor het vissen op garnalen had men een vergunning nodig "consent", in Kieldrecht waren er 10 die te voet visten.
Het consent werd in de hoed alsook de tabak opgeborgen naar oude vissers gewoonte.
Hard waaien was het beste weer voor het slepen van garnaal.
Het afgaan van de geul duurde ongeveer 20 minuten.
Men kon ongeveer 3 uur slepen per getij.
Als de vissers aan de kant kwamen werd er gezeefd, vuil en krabben en dergelijke werd verwijderd.
Thuis werden de garnalen gekookt, gepekeld en gekoeld in "koelbennen".
De kleine garnaaltjes gaan terug in zee, dat gebeurd bij de echte vissers.
De garnaalvissers beweerden dat de garnalen die ze zelf uit zee haalden, veel verschil zijn dan met de gekochte.
De garnalen prikken op de lippen dan is er iets ingedaan zeggen de vissers.


Het seizoen begon begin september tot de, vriesperiode.
Er zijn gevaarlijk plaatsen in Saeftinghe voor het vissen op garnalen te voet, alleen was het gewaarlijk om op uit trekken.
Het beste was een stok meenemen voor de diepte te peilen voor u, wil je niet kopje ondergaan.

Botstekers:
Garnalen vissen en op zeehonden jagen waren niet de enige manier om in Saeftinghe en omgeving een boterham of een zakcentje te verdienen.
Een zeer lonende bezigheid was het botsteken. Dat gebeurde met de harpoen of helliger, een, zeventandse riek, met weerhaken.
Het was een verboden tuig omdat er veel ondermaatse vis mee gevangen werd. Postzegels noemde men die ondermaatse dieren omdat het vaak erg kleine beestjes waren. De helliger (eiliger in de streektaal) werd ter plekke gemonteerd en gedemonteerd: de riek werd verborgen in een hoge oeverwal, de steel werd meegenomen als 'gaanstok'. Meegenomen maar niet naar huis maar tot  bij boer Saeghers, die woonde op een boerderijtje nabij het huidige gasstation. Nu is het een vakantieverblijf.
Tot nog niet zo heel lang geleden was daar het centrum van de schorregangers; men stalde er de fietsen; de kleren voor in het schor en de stelen van de helligers vonden een plaatsje in het wagenhuis. Als wederdienst werd er een zootje verse bot achtergelaten. Saeghers was niet de enige die vis kreeg: van tijd tot tijd verscheen er een controleur op de dijk, waarschijnlijk iemand van het visserijwezen.
Ook die ging met een kluts vis naar huis, bot met gaten er dwars door. Dat moest boekdelen spreken voor wie de situatie kende, maar niettemin bleef men zo goede vrienden. Botstekers waren aparte mensen, die in het schor maar oog hadden voor één ding: vis. Honderden krijsende kokmeeuwen, duizenden ganzen, hectaren vol bloeiende zeeasters, daar hadden ze allemaal geen weet van, dat zagen ze niet, alleen de vis telde.
Overigens was het botsteken met die vlijmscherpe helliger een gevaarlijk werkje: men waadde door het water en stak naar de platvissen die men onder de voeten voelde wegzwemmen. Men stak zichzelf nog wel eens raak.
Er was rivaliteit maar geen jaloezie; men hielp elkaar, samen leefden ze van en in de natuur. Ruw volk zo op het oog, maar ruzies waren zeldzaam.
 De opbrengst van de visserij werd voor een deel omgezet in drank en leut, vandaar ook de vele cafés nog niet zo lang geleden.
Maar Sjef, Lowie, Jozef, ze vissen niet meer in het schor, ze vissen helemaal niet meer.


Bijnamen van vissers en leurders:
Typerend voor het volk van vissers en leurders rond Saeftinge was het grote aantal bijnamen.
Bijna niemand werd bij zijn ware naam genoemd en gekend, maar bij zijn bijnaam. En daaronder waren zeer welsprekende,zoals; Fiel de Zeker, Kaseboel, de jongere, de Pista en de Klepper, Mon stokvis en de Sterke, Frerke de Kust en Sies Pap.
Vissers en andere mensen van de waterkant die in 1914 - 1918 vrijwillig in militaire dienst gingen, kregen naderhand de kans om bij de rivierpolitie te komen. Een visserman van de Clinge maakte van die kans gebruik en bracht het zelfs tot commandant.
Om controle mogelijk te maken registreerde hij van elke boot het zeenummer, de echte naam van de schipper en zijn bijnaam.
Cln = Clinge
K = Kieldrecht
M = Meerdonk

Vaartuig Naam schipper Bijnaam:
Cln 2 P. van Broeck Piet Pijp
Cln 3 P. Vermeersen Peke van de Sam
Cln 4 Goossens Ouwe dieser
Cln 6 F. van der Heyden De Witte Van den Hoele
Cln 7 Ch. De Wilde Kanon
Cln 8 F. Pauwels De Schrale
Cln 9 F. Blommaert Sieske de Platte
Cln 10 L. van der Heyden De Stekke
Cln 15 J. van Overloop Wannes de Bie
Cln 21 C. de Bruin De Luis
Cln 23 H. van Broeck Herman de Mol
Cln 24 van der heyden De Watser
Cln 25 Ed Goossens Ward van staf vissers
Cln 28 F. vande heyden Tipkens oor
Cln 31 J. van der Heyden De Pekker
Cln 44 P. de Koninck Piet den Duvel
Cln 48 Fr. Praet Bezekoek
Cln 58 Roopers De Pokker
Cln 80 Gebr. Van der Heyden De Hoeleg
Cln 86 P. Lockefeer Pietje-pist-in-'twater
K3 G. Caessens De Mopper
K4 L. Abbeel De Ruiver
K4 Bert van der Heyden Bert van de Witte van den Hoele
K12 V. Penneman Viennes Amerika
M2  G. Warrens Den Duine

Nog andere bijnamen van vissers:

Wannes de Noelle De kleine Stekke De Pekker
De Witte van den Noelle Peet den Noelle Mil den Noelle
Kanonneke Mijnheer Jan Freer de Schraale
Den Peene De Praedde Den Bodde
Schipper Piet Franske de Bie Nant Kapore
Pestje Mon de Kogge Fiel de Kinne
Petrus de Vos De zwarte kano Teofiel kano
Koo de Neus Fienes van de Witte De roste Sjef
Sjanie Bats Waertje van de platte Vlooitje
Stantje van de Briesser De Gademme Pateke den Dieser
Zul van Mie van Sloeper Sieske van de Platte Den Trog
Kees de Moos Den Teunes

Kieldrechtenaar Mandus Thieleman, een leven als garnalenverkoper

Mandus Thieleman, geboren op 2 september 1904 en eerlang wonende op de Kieldrechtse Kouter, trok zowat zijn ganse leven, winter en zomer,  geladen met een mand garnalen  de baan op. Het leurdersberoep bleef voor Mandus altijd even aantrekkelijk, al lag er een hemelsbreed verschil tussen het leuren te voet, met de fiets, en uiteindelijk met de brommer.
Mandus, die een stem had als een klok, vertelde graag over de tijd dat hij eerst 67 km hoefde te fietsen, alvorens hij het woord «garnalen» kon uitschreeuwen. Tot in 1957 reed hij soms 600 km per week en bezocht daarbij nog tal van kermiskoersen tot ver in de Antwerpse Kempen.
Wanneer de benen wat minder goed mee wilden, bezocht hij nog tweemaal per week met de brommer zijn klanten.
Traditie. «Het leuren zat de Thiellemannen in het bloed» zei Mandus altijd, want vader Constant Thieleman trok reeds lang voor de eerste wereldoorlog de baan op, naar Beveren. Op zevenjarige leeftijd moest Mandus mee naar het schor.
Terwijl vader met het beugelnet het ondiepe water van het «Hondegat» en de «Plaat» afliep, moest Mandus de garnalen zeven en kuisen.
Toen vader in 1915 stierf en de familie Thieleman (met zes kinderen) naar Verrebroek uitweek, was het voorlopig gedaan met de vissersstiel en het leuren. Tijdens de oorlog verdiende Mandus de kost als koehoeder in het gehucht «Rapenburg» bij boer Van Gysel. Na de oorlog trok hij met vaders net terug naar het schor. Na de garnalen thuis te hebben gekookt, trok hij 's anderendaags om 3 uur in de morgen te voet met de garnaalmand naar Beveren.
Toen de eerste fietsen op de markt kwamen, dacht ook Mandus zijn leur-derstoer wat te moderniseren en kocht hij bij «Piet De Wever» zijn eerste fiets voor 450 frank. Snellere verplaatsing betekende ook vergroten van zijn leurderstoer. Zijn leurgebied had als verste punt Keerbergen. Vandaar reed hij al roepend en verkopend naar Haecht, Tieldonck, Wakkerzeel, Werchter, Tremelo, Schrieck tot in Heist 't Goor. «In die tijd waren het allemaal nog kilometers lange zandwegeltjes of kasseiwegen door de bossen» zei Mandus dan. Van Heist 't Goor liep zijn toer terug over Heist op den Berg, Beerzel, Putte, Lier, Boechout en Zwijndrecht. Hij maaide in die tijd tel­kens ruim 150 km af (alsof het niets was) en deed dit zo viermaal per week. Tijdens de oorlog 1940-45 moest Mandus zijn leurderstoer noodgedwongen verkleinen en werd hem vanwege de overheid de verplaatsing tot Kruibeke toegewezen. Samen met zijn vrouw Maria trok hij 's morgens beladen met 80 kg krekels en een mand gevuld met 5 á 6 emmers garnalen, naar Kruibeke. Vlak na de oorlog waagde hij het zelfs op Brussel. Te Sint-Gillis diende de politie hem bij te staan om niet overrompeld te worden. «Toen mocht ik maar twee pintjes per persoon verkopen», aldus Mandus, «en de Brusselaars hingen als een zwerm rondom mij». Al vlug had men dat te Kieldrecht door, zodat wij soms met twintig Kieldrechtse leurders te Sint-Niklaas de trein opstapten en over gans Brussel de garnalen uit ons schor verkochten.
Toen kermiskoersen stilaan in trek kwamen vond hij ook daar weer zijn beste kliënteel. Zo reed Mandus soms 100 km ver om een kermisparkours af te lopen. Het gebeurde ook wel dat hij al eens «bleef hangen», zodat hij in de kleine uurtjes thuis kwam.
Mandus, die met de tijd meewilde, kocht in 1957 een brommer en had nog twee leurronden per week.
's Vrijdags reed hij over Haasdonk, Kruibeke, Burcht, Zwijndrecht, Melsele en Beveren en 's zondags maakt hij nog de grote trip over Duffel, Reet, Boom, Niel, Kontich, Hoboken en Zwijn­drecht.
Mandus bleef leuren tot eind van de jaren 1970. Hij overleed in de ouderdom van 91 jaar op 19 mei 1996. Echtgenote Maria Laceur overleed op 4 februari 2001.