De eenvoudigste graan- of hooiberging is de paalschuur of roedeberging, waarbij vier zware houten stijlen van 6 tot 10 m hoog, een dak dragen dat op en neer kan geschoven worden.
Deze open schuur, gewoonlijk in de onmiddelijke nabijheid van de boerenwoning opgericht, is uitstekend voor het drogen van de oogst; tegen de uit de bodem komende vochtigheid wordt de oogst bovendien op een verhoogde
voet getast.
Soms werden wel twee tot drie paalschuren op het erf opgericht.
In Vlaanderen (Schelde en Denderstreek) en in Noord Nederland mogen we deze schuur aanzien als een uitgangspunt voor de evolutie van de schuurgebouwen.
Tot in de Middeleeuwen was de paalschuur in Noordwest-Europa, van de Noordzee tot het Alpenland nog algemeen in gebruik.
In Oost-Vlaanderen worden deze schuren "Hollandse schuur" genoemd, en in Westelijk Brabant "Engelse mijt": in Engeland echter "Flemisch barn".
In Vlaanderen krijgt ze ook de naam van "schuifschuur" en van "mikke" West Vlaanderen, "opschuiver" en "harke", "arke" (Klein Brabant).
Waar elke constructie ontbreekt, geschiedt het tassen van graan of hooi gewoonlijk in een "mijt" of "schelf".
Het zijn massale, meestal ronde stapels, die met zorg zijn opgericht tegen scheefzakken.
Bij de verdere ontwikkeling van de boerderij kwam de eigenlijke schuur in gebruik.
In Vlaanderen komen vooral drie schuurtypen voor: de "bergschuur", de "dwarsschuur", waarin gewoonlijk slechts twee tassen, de "groten" en de "kleinen schuurwinkel" voorkomen,daartussen de dwarse doorrit ligt, en ten slotte de "Brabantse schuur". Deze laatste is asymmetrisch.
De binnenruimte wordt in twee ongelijke beuken verdeeld, waarvan de smalste als dorit gebruikt wordt. De toegang tot de schuur ligt links of rechts van de smalle gevelzijde.
Tussen de XIIIe en de XIVe eeuw heeft deze schuur zich snel naar het noorden toe verspreid, al over het Tierache-gebied en Piekardië tot in Brabant en Wallonië; later ook tot in de Kempen en Noord-Brabant. Spoedig daarna wordt ook in Friesland een type vastgesteld, dat gelijkaardige kenmerken vertoonde (ongeveer 1550).
Vlaamse dwarsschuur te Vrasene en stalling. Vrijstaand gebouw. 1-doorrit 2-tas 3-voederstal 4-stal (met voedselbkken 5-berging (varia) |
Brabantse schuur in de Kempen 1-doorrit 2-tassen 3-berging |
OUDE DAKVORMEN:
Tot de meest traditionele dakvormen behoren het wolfsdak, het schilddak en het zadeldak.
Het wolfsdak (wolskap, walm dak, wolvendak, wolvendak) maakt door zijn overheersende massa een indrukwekkende konstruktie.
Aan de smalle gevelzijden zijn de dakvlakken minder ontwikkeld dan aan de lengterichting van het gebouw. Deze zijn breder en trapeziumvormig.
De kleine dakvlakken, die hierdoor ontstaan noemt men wolfseinden, kopeinden, topeinden, kavels, wolfsneuzen, windbergen of windhoornen. Soortgelijke daken onderhouden het best een gelijkmatige temperatuur binnen de bouwruimte. De druiplijn van de kleine eindschilden is geheel onafhankelijk van de druiplijn der lager komende zijschilden. Het spreekt vanzelf, dat aan een gewelfd of gewolfd dak (wolve behoort bij welve, in de betekenis van overwelven, ommantelen met stro of met riet) hoge technische eisen worden gesteld.
Het schilddak (schildendak, « ghehoorenboomt» dak) bestaat uit twee smalle eindschilden en twee langgerekte zijschilden.
De druiplijn is doorlopend en evenwijdig met de vorst- of noklijn.
Het zadeldak heeft in vertikale doorsnede de gedaante van een gelijkbenige driehoek. De beide spitstoelopende dakschilden hebben gelijke afmetingen. Top- en sluitgevels worden afdoende beschermd door de overstekende en afdekkende dakeinden.
De hellinggraad van bovengenoemde dakvormen is voor de levensduur van de strobedekking van het allergrootste belang.
In onze gewesten waarborgt een dakhelling van zowat zestig graad met de horizon de meest deugdelijke isolatie.
Stortregens worden onmiddellijk afgevoerd. Verstorende ophoping van sneeuw is totaal uitgesloten. Weldoordacht zijn de technische middelen toegepast die de dakkonstruktie tegen stotende en wisselende windkrachten moeten verzekeren. Praktisch berust het berekenen van het weerstandsvermogen op een reeds oeroude ervaring. Door de gelijkmatig over de gebinten verdeelde drukvastheid van een in stroomlijn getimmerde boerendak worden horizontale vervormingen, horizontale, zijdelingse en scheluwe doorbuigingen der dakschilden vrijwel tegengegaan.
In onze gewesten werd van oudsher alle voorkeur gegeven aan in praktijk steil genoemde boerendaken. Her en der zijn nog typische voorbeelden aan te wijzen.
Cl. V. TREFOIS
Merkwaardige schuren in de polder:
Iets over de rieten- of strodaken daken:
Afgezien van de esthetische waarden,beschut een riet- of strodak meer tegen koude en warmte en is minder zwaar dan dakpannen.
Ook is het beter bestand tegen zware weersomstandigheden dan de vele andere materialen.
Het is daarbij ondoordringbaar voor water, sneeuw en wind en toch zeer verluchtend.
Het is ook beter voor de oogst door de betere verluchting zal deze de meeste schimmels vrijwaren.
De regen maakt het stro niet doornat.
In plaats van er door te zijpelen,glijdt hij langs de halmen en druipt aan de heuzie af.
De binnenlagen blijven dus droog en koelen niet af, waardoor geen condensatie ontstaat en ook schimmel vermeden wordt.
Dit was het relaas van de landman en vroeger tijden.