Polderblues.be

Leven, wonen en werken in het Waasland




 

Deze bloeiende nijverheid wordt door alle reizigers opgemerkt, en wordt nader omschreven door Van den Bogaerde in 1825.
Zonder overdrijving kan men vaststellen, dat er jaarlijks in dit distrikt 7 à 80.000 paren houten schoenen of klompen gemaakt worden waarvan de 7/8 deel naar de noorderprovincien worden verzonden; men berekent die van wilgen en elshout ( de Hollanders eisen een zeker getal elzen klompen op honderd paren) op 180 guldens het 1000; de canada en populieren op 120 guldens het duizend.
Deze laatste worden bij uitsluiting naar Holland verzonden en maken het grootst aantal uit, waardoor de ene soort door de andere op 135 guldens het duizend kan worden genomen en maakt 101.250 guldens. De inscheping gebeurt meestal in Temse en op het Vlaams Hoofd en kosten voor vervoer 75 centen per 1000 paren naar Holland.


Met klare trekken schetst ons Van den Bogaerde, in 1825 de toestand der nijverheid, die dus klaarblijkelijk in haar huidige vorm sinds lang bestaat.
Lijk nu immers schijnt in die tijd die nijverheid een overwegende rol te spelen in het economisch leven van het Land van Waas, door het groot aantal werklieden die zij werkzaam stelt. Gedurende de XIXe eeuw nam die nijverheid een grote uitbreiding. In 1890 wordt er zelfs geklaagd over het verdwijnen van de bomen, en vreest men terecht dat de belangrijke blokmakersnijverheid, die duizende handen werk verschaft, in haar bestaan bedreigd wordt. Ook wil ik nog vermelden dat in onze polderstreek, de voornaamste nijverheid van klompen in 1896 zich centraliseerde in Beveren, Haasdonk, Melsele, Verrebroek en De Klinge.


Grondstof:
De voornaamste reden dat er bomen om de akkers werden geplant is te danken aan de blokmakerij.
De Canadabomen werden daartoe gekweekt, en vroeger ook wilgen en elzen.
De typische blokmakersboom was de Canadaboom maar dit was niet altijd het geval.
Van Den Bogaerde schrijft (1825): De aanplanting van de Canadabomen is hier sedert 30 à 40 jaar sterk vermeerderd, hun gewas is wel voordelig voor de grondeigenaar, maar nadelig voor de landbouwer; zodra de bomen de dikte bevatten, vereist voor het maken van klompen, worden ze geveld. Vroeger werden deze bomen na 20 jaar reeds uitgedaan en dat was heel vroeg men rekent gemiddeld 30 à 35 jaar.
De wilg groeit snel en is hoog in prijs en brengt het minst schade toe aan de landbouwlanden; en wordt gebruikt voor het maken van de beste klompen. Van de els werden toen ook klompen gemaakt die zeer goed waren en een derde hoger in prijs waren als de reeds genoemde.


Bewerking:
Gewoonlijk werkten aan het maken van een klomp drie werklieden met een specifieke vakopleiding, voor een afgewerkte klomp had men minstens 16 bewerkingen nodig. Het zagen van de bomen werd na de dagtaak verricht en werd niet verloond. Het afmeten van elke af te zagen blok werd door de baas gedaan. Dit is het belangerijkste werk men wilde zoveel mogelijk paren klompen uit één boom krijgen.
De stukken boom die op de lengte van de klomp afgezaagd waren werden verder bewerkt door de "kapper" om deze te klieven, te verbijlen, te verdestelen (destel), te verkrammen (krammes). Door deze bewerkingen heeft de klomp enkel de ruwe uiterlijke vorm verkregen, dan komt de "heulder" om te putten (goeshamer), te voorgangeren, op te draaien, af te tenen, te zolen, te hielen en af te zuiveren.
Dan komt de "snijder" aan de beurt om te vapeuren, af te snijden, op te snijden.
De kinderen en vrouwen namen gewoonlijk te klomp laatst in handen om deze te schrepen, te plooien en te besnijen. Voor elke bewerking heeft men een ander alaam nodig, en iedere werkman had zijn speciale opleiding nodig. Voor goede producten af te leveren is het dus nodig dat deze nijverheid een bijzondere handigheid vereist en een ware kunstzin.


De stam van de boom:

Deze levert het voornaamste hout dat men gebruikt voor de klompennijverheid. Spillen en takken hebben een veel mindere kwaliteit. De stam bestaat uit verschillende delen die in dwarssnede gemakkelijk te onderscheiden zijn:
a: het buitenste omhulsel heet schors en is een cellenweefsel.
b: bast of teeltlaag, gevormd uit min of meer losse, zeer buigzame en overlangse vezels.
c: het spint of onrijp hout, een weke houtmassa, die het eigenlijke hout als in een kring omsluit en zich door zijn lichtere kleur daarvan onderscheidt.
d: het eigenlijke hout dat zich bij de meeste houtsoorten duidelijk van het spint aftekent en dat het binnenste deel van de stam uitmaakt, samen met het hart of kernhout. Het middelpunt van het kernhout is de mergschede of mergkoker.

Blokkenrookoven:


Blokmakerstal in Kruibeke in de Daalstraat 91 deelgemeente Bazel:


De voormalige klompenmakerij De Kimpe uit het eerste kwart van de 20ste eeuw, is een uitzonderlijk bewaarde site die tot op heden alle wezenlijke onderdelen van een kleinschalige familiale klompenmakerij bewaart: een klompenmakerswoning, een blokstal met werkhuis, een zone voor stockage van de boomstammen, en een rookoven met gensterboom. Het betreft een zeldzame getuige van de klompenmakersnijverheid in het Land van Waas, dat reeds in de 17de eeuw op ruime schaal klompen produceerde. Vanaf de tweede helft van 19de eeuw groeide de regio zelfs uit tot het grootste productiecentrum in België met bijna zevenhonderd klompenmakerijen.



Klompenmakerswoning

Het bescheiden woonhuis met dubbelhuisopstand is parallel aan de straat gebouwd. Het in 1912 opgetrokken breedhuis telt één bouwlaag en drie traveeën onder een zadeldak bedekt met Vlaamse pannen. Qua typologie is dit woonhuis als een boerenarbeidershuis te classificeren. Niettegenstaande het bescheiden volume is deze baksteenbouw voorzien van decoratief uitgevoerd metselwerk. De straatgevel is verrijkt met kleurrijke baksteenbanden in gele, lichtgrijze en beige toonaarden ter hoogte van de getoogde muuropeningen en het hoofdgestel die de horizontaliteit en de vormgeving benadrukken. Deze licht getinte bakstenen, samen met het gebruik van de lichtgekleurde metselspecie, vormen een mooi contrast met de donkerrode en mogelijk handgevormde bakstenen.
De getoogde voordeur met eenvoudige houten deur (met getralied deurluikje of deurspionnetje) en met structuurglas beglaasd bovenlicht, wordt aan weerskanten geflankeerd door een beluikt getoogd venster voorzien van een rolluik en sober houten guillotineraam. Boven de centraal geplaatste deur is er een merkwaardig met plankwerk opgevuld paneel waar zich vroeger wellicht een opschrift of huisnaam bevond.


Een bruin geschilderde geprofileerde houten dakgootbak lijnt het geveleinde af.
De vrijstaande zuidelijke zijgevel grenst aan de gekasseide oprit. De begane grond heeft een klein rond venstertje op manshoogte nabij de straathoek, dat de mogelijkheid bood om van binnenuit de straat, oprit en zone voor houtopslag in het oog te houden. Dit was een typisch element dat ook bij andere klompenmakerijen aanwezig was. Daarnaast zijn er nog twee rechthoekige vensters.
De puntgeveltop heeft twee beluikte vensters, waarvan het linker met rondboogvorm het meest authentieke is. Een venster met dezelfde vormgeving is ook aangebracht in de noordelijke zijpuntgeveltop. De begane grond van de noordelijke zijgevel is door een aanbouw van het aanpalende huis aan het gezichtsveld onttrokken.
Ter hoogte van de oostelijk georiënteerde achtergevel lengt het pannen zadeldak uit en wordt het hoofgestel van de achtergevel deels verstopt door een dakoverstek op houten schoren. Via een lage aanbouw met jongere veranda staat het woonhuis in verbinding met de vroegere klompenmakerij.


Blokstal
Exterieur
De losstaande blokstal van 1917 is op het achtererf achter de woning, haaks op de straat ingeplant, met de voorgevel naar het zuiden gericht vanwege de maximale lichtinval. Het betreft een zeer herkenbaar bakstenen ruraal gebouw van vijf traveeën onder een ver overkragend zadeldak bedekt met zwarte en rode Vlaamse pannen, op houten schoren. Het gebouw is functioneel ingericht met vroegere werkruimte op de begane grond en de tot in de daknok doorlopende droogzolder op de eerste verdieping. Voortgaande op de vormgeving lijken de bakstenen handgevormd. De blokstal is toegankelijk via een centraal geplaatste houten opgeklampte deur in dito kader en met dito bovenlicht. De gelijkvloerse verdieping wordt gemarkeerd door rechthoekige vensters met houten latei, waarvan de drie rechter vensters de herkenbare typologie van blokvensters hebben. De schuiframen boden de mogelijkheid om de ruimte snel te verluchten. De zolderverdieping is boven de werkruimte deels opengewerkt en met houtwerk ingevuld. Deze droogzolder met kenmerkende verticale en horizontale schoepenbebording bedoeld om de klompen in te laten drogen, is beschut voor zon en regen door het ver overkragend dak. Het gemetste linkerdeel van de bovenbouw is voorzien van een vierkant houten raam. De noordelijk georiënteerde achtergevel is zoals gebruikelijk blind. Ook de westelijke zijgevel die via een jongere veranda verbonden is met het woonhuis en de oostelijke zijgevel met lage uitbouw hebben geen vensteropeningen.
Interieur
De vroegere blokstal is inwendig opgedeeld in twee zones: een woonruimte links en werkruimte rechts. Het linkergedeelte van de begane grond is naar verluidt na de stopzetting van de klompenmakerij omgevormd tot een deel van het woonhuis. De oorspronkelijke afmetingen, de dragende structuur met balklagen en de brede schouw tegen de westelijke zijgevel bleven daarbij wel behouden.
De vroegere werkruimte (rechts) beslaat één kamer die via een binnenwand van de ingang gescheiden is. De aankleding van het atelier is sober en functioneel en herbergt eveneens de oorspronkelijke balkenroostering, heden verstevigd door metalen liggers. De open zolderverdieping, bereikbaar via een steile begin 20ste-eeuwse houten steektrap, werd vroeger gebruikt als droogloods en als opslagruimte. De zolder is opgedeeld in twee ruimtes en voorzien van een sobere begin 20ste-eeuwse spantenstructuur in olmenhout. Een deel van de zuidzijde (erfzijde) is opengewerkt met het voor een klompenmakerij typische houten stijl- en regelwerk.
Tegen de oostelijke zijgevel van de blokstal van 1917 werd op een later tijdstip een lager volume aangebouwd bedoeld als uitbreiding van de werkruimte in de blokstal. Deze eenvoudige lagere aanbouw, deels in houtbouw en deels in metselwerk onder een overkragend mank zadeldak op schoren, fungeerde als werkhuis. De openingen in de zuidgevel waren aanvankelijk bestemd om de klompen te stapelen en te laten drogen.
Tegen de oostelijke zijgevel van de blokstal is een handpomp bewaard. 
Rookoven
Exterieur
Ten zuidoosten van het woonhuis en ten zuiden van de blokstal bleef op het achtererf een rookoven bewaard. Traditioneel werd deze constructie vanwege veiligheidsredenen op afstand van het woonhuis en/of het atelier gebouwd. De rookoven diende om de bij voorkeur natte klompen te roken, ze zo vochtbestendiger te maken en ze donkere kleuren te geven, die vervolgens verlucht konden worden met tekeningen en figuren. Het gebruik van rookovens kende een bloei vanaf de jaren 1912 en bood klompenmakers de mogelijkheid om een eigen decoratief ontwerp en type te ontwikkelen waarmee ze zich konden onderscheiden van andere bedrijven. De roet- en teerafzetting door de rook op de klompen beschermde het hout ook beter tegen het vocht. Het gebruik van rookovens was vooral een Waaslands fenomeen. In de andere Vlaamse en Waalse productiecentra kwam het nagenoeg niet voor.
De rookoven is een kleine baksteenbouw, met vierkant grondplan, onder een zadeldakje bedekt met Vlaamse pannen. Voortgaande op de vormgeving lijken de bakstenen van klein formaat handgevormd. Een smalle houten opgeklampte deur met oorspronkelijk hang- en sluitwerk, is aangebracht in de westelijk georiënteerde voorgevel. De achter- en zijgevels zijn blind. Schietankers in de zijgevels.
Interieur
De smalle binnenruimte van de rookoven is opgetrokken in een tweede laag van gesinterde baksteen en wordt overwelfd door een gedrukt bakstenen tongewelf. Het metselwerk is door het vroegere gebruik nog steeds zwart geblakerd. In de nok hangen ijzeren staven, destijds bestemd om klompen aan vast te hangen om te kunnen roken. Het gebouwtje wordt thans gebruikt als tuinberging.
Erf, zone voor houtopslag en lindeboom
De oprit van het erf ten zuiden van en langsheen het woonhuis en de blokstal is verhard en gekasseid. De oprit wordt ten zuiden begrensd door een groene tuin. Deze zone deed vroeger dienst als stockageplaats voor de gekapte Canadapopulieren. Deze zone voor houtopslag was een essentieel onderdeel van een klompenmakerssite. Het was namelijk gebruikelijk dat aangekocht gekapt wilgen- en/of populierenhout bij de klompenmaker gedurende een zestal maanden in openlucht 'te rusten' werd gelegd vooraleer het hout tot klompen te verwerken. Door afdekking met graszoden werd uitdroging van het hout voorkomen.
Een lindeboom (Tilia) ten einde van de oprit op het achtererf en nabij de rookoven, markeert de vroegere zone voor houtopslag. Voortgaande op de omvang en de mooi gevormde kruin werd deze boom wellicht bij de opstart van de klompenmakerij in het begin van de 20ste eeuw geplant en maakt ze deel uit van de oorspronkelijke erfbeplanting. Dergelijke lindebomen werden traditioneel gebruikt als schermbeplanting of schaduwlinde.
Het was gebruikelijk de bomen zuidwaarts van huizen aan te planten als zonwering. Bij de voormalige klompenmakerij De Kimpe zorgde de lindeboom voor beschutting ter hoogte van de blokstal, waardoor de onder de dakoverstek te drogen gestockeerde klompen niet aan overmatig zonlicht werden blootgesteld en tevens tegen regen en wind werden beschermd. Wellicht kon gelijktijdig de voorliggende houtstapelplaats deels tegen regen en zonlicht beschut worden. In Oost-Vlaanderen zijn ook een aantal voorbeelden bekend van bomen die specifiek als gensterboom bij een bakoven werden aangeplant. Een gensterboom diende om de oven tegen neerslag te beschutten maar vooral om met zijn dik bladerdek opvliegende gensters tegen te houden en te voorkomen dat een nabijgelegen huis of houtopslagplaats zou branden. Bij de voormalige klompenmakerij De Kimpe werd teruggegrepen naar dit oud gebruik dat voornamelijk bij landbouwbedrijven voorkwam. Voor zover bekend is de lindeboom fungerend als gensterboom bij de klompenmakerij De Kimpe de enige in situ bewaarde. Naast de zon- of brandwerende functie werd een lindeboom traditioneel ook voor andere zaken gebruikt: het snoeihout diende om te stoken of als gerief- of constructiehout, jonge blaadjes fungeerden als loofvoedering en de bloesems trokken bijen aan. Veel vroeger werd een lindeboom daarbij ook magische krachten toegedicht, waarbij men geloofde dat door de zuiverende werking van de bomen de bewoners op het erf beschermd werden van kwade invloeden.

Bron     : Duchêne H. 2018: digitaal beschermingsdossier 4.001/46013/112.1, voormalige klompenmakerij De Kimpe
Auteurs :  Duchêne, Helena
Datum  : 2018