Het kantwerk werd waarschijnlijk door tussenkomst van de Italianen ingevoerd, oorspronkelijk alseen tijdverdrijf voor de demes, naderhand door de stijgende vraag, als een nijverheid, die van de 15e eeuw af belangerijker werd tot de 18e eeuw. De kunstvaardigheid van de Vlaamse vrouwen zal aan de Vlaamse kant een vermaardheid geven die ver over de grenzen en eeuwen heen tot op deze dagen is blijven stand houden.
Verschillende andere factoren droegen bij tot de bloei van de kantnijverheid.
De grondstof, het linnengaren, werd in Vlaanderen zelf voortgebracht en was buitengewoon fijne hoedanigheid De vraag naar kantwerk groeide door de behoefte bij de gegoede standen om meer verscheidenheid en versiering aan de onder- en bovenkleding aan te brengen. Het bestendig pauperisme dat de stedelijke bevolking teisterde verschafte goedkope en talrijke arbeidskrachten.
De concentratie van de afzet op de Antwerpse markt werkte de bedrijvigheid nog meer in de hand.
Wol, vlas of hennep wordt tot draad gesponnen.
Daarvoor windt men een hoeveelheid ervan om een stok (spin)rokken of spinstok genoemd, en trekt men er al draaiend haartjes of vezels uit.
Het uiteinde van die begonnen draad bevestigt men dan aan een spil, die sterk op een tol gelijkt.
Men brengt de hangende spil aan het draaien, zo perst men de vezels samen, en maakt verder de wol of het vlas los.
Wanneer de draad te lang geworden is, windt men hem om de spil, lanceert ze opnieuw en gaat verder.