In het Waasland waren twee centra waar deze nijverheid werd bedreven, Bazel-Temse
en Eksaarde.
De wijmenbewerking in deze dorpen kon men beschouwen als een belangerijke nijverheidstak die voornamelijk de kinderen gedurende de "plektijd" uit school houdt.
Siret vermeldt dat 15 kooplieden in wijmen van Temse 1000 werklieden gebruikten.
In aansluiting met de wijmenbeweking bestaat de mandenmakerij van Temse en omstreken als kleinnijverheid.
Van den Bogaerde zegt: De wijmen worden verzonden naar Brussel, Gent, Antwerpen en Mechelen, en meestal gebezigd tot het maken van alle soorten mandenwerk. Siret vermeld rond 1870 te Temse 20 mandenmakers, te Bazel vermeldt hij enkel het ontstaan van deze nijverheid.
In 1896 vinden wij 280 kleine bazen te Temse, 37 in Bazel, 18 in Vrasene, in andere gemeenten zijn ze te verwaarlozen.
Vermelden wij nog 153 thuisarbeiders te Temse, en 12 te Tielrode.
De mandenmakerij:
Van in de oudheid werden reeds wijmen gebruikt om mandenwerk te maken.
In de middeleeuwen behoorden de mandenmakers in de Vlaamse steden tot gilden.
Op schilderijen van oude meesters treffen we veel manden aan omdat dit toen de enige vormvan verpakking was.
Ze zijn getuigen van de goede smaak van onze mandenmakerd die aan het vlechtwerk een sierlijke vorm wisten te geven.
Het mandenwerk waszeer sterk de vroegere vismandendie wekelijks met water werden geschrobd bleven 20 tot 30 jaar bruikbaar.
Alaam van de mandenmaker:
Hij knelt tussen de bene het verhoogplankje waarop hij het vlechtwerk vervaardigt.
Dit wijdbeenzitten heeft voor gevolg dat de meeste mandenmakers hierdoor "hoepel- of ruiterbenen" krijgen.
Ook door het bestendig aanduwen met het smalste gedeelte van de hand vormen zich daarop eeltknobbels, wat men "mandenmakershanden" noemt.
Het gereedschap bestaat uit volgende werktuigen:
-Kliever of wijmensmlijter: werktuigje om wijmen te splijten met drie gleuven aan de punt door mesjes gescheiden.
-Klopper of slagijzer met handvat voor het toeslaan van de boorden,ook om dikke wijmen recht te maken.
-Maatstok om de juiste afmetingen van een bepaalde mand te hebben.
-Priem om openingen zijdelinks in de bodemtemaken.
-Schoofezel een wigvormig stel oom wijmen op schoven te binden.
-Snoeischaar of knipschaar om de zijtakjes van de afgesneden wijmen af te knippen.
-Tangetje om hier en daar een gevlochten wijm op te trekken.
-Uitsteker: een rond snoeimesje waarmee de uitstekende toppen van de mand worden weggesneden.
-Vormen of houten blokken waarrond de kleine siermandjes gevlochten worden.
-Wijmmes een sikkelvormig mes om wijmen in het wijmbos te kappen.
Over wijmenteelten mandenmakerij in het Land van Waas
Van wijm tot mand
Bijdrage in het tijdschrift Toerisme Oost Vlaanderen van André Vanderveken
Boeken waarin teksten zijn gepubliceerd die handelen over beschavingen van oude volksculturen verhalen dat er reeds in de prehistorie wijmen (wissen) werden gebruikt om manden en korven te maken. Inderdaad zijn op overgebleven zerkstenen, die men heeft teruggevonden in Klein Azië (2de eeuw voor Christus), inschriften en tekeningen te zien waarop, bij het huisgerief van de vrouw, hoge gevlochten stoelen zijn afgebeeld.
Verwijzen wij hierbij eveneens naar het verhaal, geput uit één van de Bijbelteksten (Historische boeken - Genesis t.e.m. Makkabeeën) die luidt als volgt: 'Een man uit de stam Levi nam een meisje uit die stam tot vrouw. De vrouw werd zwanger en bracht een zoon ter wereld.
Toen zij zag hoe mooi het kind was hield zij het drie maanden verborgen. Maar toen zij geen kans meer zag hem langer verborgen te houden nam zij een mandje van riet, smeerde het dicht met asfalt en pek en legde het kind erin. Toen zette zij het mandje (mandje met kind de latere Mozes) tussen het riet aan de oever van de Nijl'! De Romeinse schrijver Tacitus gebruikt in zijn geschriften meermaals de term vimenalia waarmede hij de wijmbossen bedoelt. Hieruit is af te leiden dat de teenwilg (ook bind- of katwilg geheten), later als Salix viminalis werd benaamd.
Tijdens de middeleeuwen behoorden in de Vlaamse contreien de mandenmakers tot de gilden. Van de 40 ambachten die in 1433 in de processie van Leuven opstapten worden de mandenmakers vermeld die er als 21ste groep aan deelnamen. Op dit ogenblik waren er reeds zonder enige twijfel meerdere mandenmakers in het Land van Waas gevestigd. Daar er echter op dit moment geen Wase steden waren en er bijgevolg geen gilden bestonden zijn er geen archivalia voorhanden die ons daaromtrent nader inlichten.
Heel wat later kunnen wij in oude vergeelde papieren gegevens terugvinden die vermelden dat reeds in 1770 aan de Sint-Niklase mandenmakers een vaste standplaats werd toegewezen op de Grote Markt. De mandenmakerij aan de Wase Scheldekant zal zich vooral sterk ontwikkelen langsheen de vlakke en sompige velden, en binnen- en buitendijks van de stroom.
Dit neemt niet weg dat aan de overkant van de Schelde, het zogenaamde Klein-Brabant (de rechteroever!) de gemeenten Bomem, Hingene, Sint-Amands e.a., als echte grote kernen van de mandenmakerij zijn aan te wijzen.
Deze bijdrage, hoe bescheiden ook, wil enkel het licht van de schijnwerper vestigen op de Wase Scheldekant waar weleer de mandenmakerij tot een nijverheidstak werd uitgebouwd die destijds aan vele, vele mensen werk heeft verschaft wat voor gevolg had dat er brood op de plank kwam, hoe karig ook het loon was dat er voor werd uitbetaald. Stippen wij hierbij aan dat eertijds -en hier bedoelen wij de eerste decennia van deze eeuw- het mandenmaken een zeer intense nijverheid was en manden en korven e.d.m. werden gevlochten voor allèrlei doeleinden.
Dit laatste vooral en bewaren van voorwerpen van uiteenlopende aard en eveneens als sierlijke producten om het binnenhuis op te smukken.
Over wijmen, wissen en/of teenhout:
Het basismateriaal dat werd gebruikt voor het maken van vlechtwerk voor manden, korven en andere soortgelijke producten is de wijm, wis en/of teenhout. In het Land van Waas en elders in Vlaanderen werd de naam `wijm' het meest gebruikt, alhoewel 'wis' een waardig synoniem kan worden genoemd. Bij onze Noorderburen sprak men meer over 'teen' of `teenhout'! Zoals hoger aangehaald werden twijgen bij voorkeur in zeer vochtige zelfs in zware poldergronden, indien mogelijk, vlakbij watergangen, de Durme en de Schelde gekweekt. Om een wijmenbos aan te planten werd in de loop van het najaar de daartoe aangewezen grond diep omgespit of omgeploegd. Deze 'gebroken grond', zoals dit in vaktaal werd genoemd, bleef onaangeroerd liggen tot einde februari-begin maart. Pas dan ging men over tot het planten.
Wijmen, afkomstig van oudere struiken, werden met behulp van een kapmes in stukjes gekapt van ongeveer 10 á 12 cm. en vervolgens in lange rijen, op 40 á 60 cm. van elkaar, met de botjes naar boven gericht, volledig in de slijkerige grond gestopt.
Tijdens het eerste jaar van hun groei vormden de pas aangeplante wijmen reeds wortels en groeiden vervolgens verbazend snel. Regelmatig diende het pas aangelegde wijmenveld te worden gewied, terwijl de opschietende zijranken van de twijgen werden verwijderd. In het najaar werd het kersverse wijmenveld `gekapt' (de eerste kap). D.w.z. dat de flink opgeschoten wijmen tot tegen de grond werden afgesneden en daarna verzameld. In het mandenmakersjargon noemde men deze wijmen 'maagden'. Zij werden voor de verwerking niet, zoals de wijmen van oudere velden, ontschorst. In vaktaal noemde men dit laatste 'plekken'. Men verwerkte ze, zoals men dit noemde om 'grauwe manden' te maken, zoals aardappel-, vis- en groentenmanden. Deze manden waren van zeer goede kwaliteit. Dit laatste blijkt o.a. voor de vismanden die regelmatig met vers waterwerden uitgeschrobd en dewelke soms meer dan 15 jaar werden gebruikt. Over het algemeen ging men over tot het 'kappen' van de wijmenvelden vanaf november tot april van het jaar daarop. Vervolgens werden de afgehakte wijmen vezameld en samengebundeld tot dikke 'bussels' (ook 'schoven' genoemd). Dit laatste was het werk van de 'schovenbinder', die zich hierbij bediende van een speciaal toestel, de zogenaamde 'wijnvezel'.
De 'schoven' werden vervolgens, en dit naar bepaalde regels, in het open veld horizontaal boven elkaar gestapeld. Pas maanden later, d.w.z. wanneer de 'schoven' enigszins waren uitgedroogd werden zij, in afwachting van de verwerking tot manden, naar het magazijn van de mandenmakersbaas overgebracht. Tijdens de jaren der hoogconjunctuur van de mandenmakerij (1880-1930) -waarbij de vraag naar wijmen de productie oversteeg gebeurde het vaak dat meedere grondeigenaars in eigen beheer en voor eigen rekening wijmenvelde lieten aanleggen. De gehele opbrengst aan wijmen naderhand verkocht aan mandenmakersbazen
Wijmen: soorten,ontschorsen,plekken:
Bij het vlechten van manden korven werden door de mandenmaker meerdere verschillende wilgensoorten gebezigd. Het kwam er vooral op aan de twijgen zeer buigzaam waren. Dit laatste was onontbeerlijk om goed vlechtwerk te maken.
Om onderscheid tussen de wilgensoorten duidelijk te stellen benaamde de mandenmaker deze in vaktaal eigen aan de stiel .
Zo had men “weda”, of “wedauw”, een wijm van de katwilg, de `gele wis' die haar naam dankt aar kleur van de schors en gekend is a beste kwaliteit voor vlechtwerk, “oud rood,”, “Belgisch rood”, “lerenband”, afkomstig van de amandelwilg, van goede kwaliteit doch hard bij de verwerking, 'Duits rood' ook 'Duitsen Dot' genoemd en tenslotte “kletters”. Om wijmen in gereedheid te brengen voor verdere verwerking die leidt tot het vervaardigen van manden werden één of meerdere schoven in slijkerige grond gestopt. De wijmen trokken water uit de bodem zodat zij soepel en mals werden en moesten daarna worden ontschorst. Dit laatste geschiedde niet -zoals eerder aangehaald- met wijmen afkomstig van pas aangelegde velden.
Het ontschorsen gebeurde met behulp van een 'plekijzer'. Dit was een stevige staaf in ijzer, goed in de grond verankerd, waar zich bovenaan een soort vork bevond. Het ontschorsen noemde men 'plekken', elders 'repen'. Dit was geen eigenlijk beroep. Vaak waren op de velden waar het 'plekken'
Om wijmen in gereedheid te brengen voor verdere verwerking die leidt tot het vervaardigen van manden werden één of meerdere schoven in slijkerige grond gestopt. De wijmen trokken water uit de bodem zodat zij soepel en mals werden en moesten daarna worden ontschorst.
Dit laatste geschiedde niet -zoals eerder aangehaald- met wijmen afkomstig van pas aangelegde velden. Het ontschorsen gebeurde met behulp van een 'plekijzer'. Dit was een stevige staaf in ijzer, goed in de grond verankerd, waar zich bovenaan een soort vork bevond. Het ontschorsen noemde men 'plekken', elders 'repen'. Dit was geen eigenlijk beroep. Vaak waren op de velden waar het 'plekken' plaats had heel wat mensen, mannen en vrouwen, soms 25 en meer aan de slag. De wijmen werden eerst met het dikke uiteinde door het 'plekijzer' getrokken, pas daarna het dunne gedeelte.
Men werkte in geen vast dienstverband. Dit had voor gevolg dat mensen die zich voor dit smerige werk aandienden werden betaald per geplekte schoof. Met dit zuur verdiende geld probeerden velen op deze wijze hun levensstandaard in enigermate te verbeteren. Stippen wij hierbij aan dat bij het 'plekken' ook vele kinderen werden tewerkgesteld. Dit laatste leidde vanzelfsprekend tot veel schoolverzuim. Alles bij elkaar genomen bekwam men uiteindelijk 'witte Mimen' die aan de stielkennis van de gedegen mandenmaker werden toevertrouwd.
Wijmenvelden en mandenmakers:
De Wase wijmenvelden werden vooral aangeplant op zware vochtige poldergronden langsheen de Schelde, de gemeenten Bazel en Steendorp, en tussen Steendorp en Temse. De meeste wijmenvelden waren inderdaad op het grondgebied van deze gemeenten terug te vinden.
Anderzijds trof men ook vele aanplantingen aan in Vrasenepolder naar Verrebroek toe en in de polders langsheen de Oude Lede en Moervaart te Eksaarde. In eerstgenoemde gemeenten waren ook de meeste mandenmakers terug te vinden. Algemeen wordt aangenomen dat tussen 1880 en 1930 -dit is een tijdspanne van een halve eeuw de mandenmakerij aldaar hoge toppen scheerde.
Aan de Wase Scheldeoever was Temse ongetwijfeld het centrum. In 1896 waren er reeds 280 kleine bazen in Temse.
Het waren eerder bescheiden bedrijven met één of twee werknemers. Dit cijfer zou later gevoelig stijgen. Men schat dat in Temse, omstreeks 1910, 800 mensen bij het mandenmaken waren betrokken.
Over de mandenmakerij als stiel en/of beroep, bestaan er geen boeken of handleidingen. De stiel werd van man tot man, in veel gevallen van vader op zoon, aangeleerd. Om zijn stiel uit te oefenen zat de mandenmaker wijdbeens op een plankenvloertje van 1 m./1,50 m. Bedoeld vloertje liep van het voeteinde schuin omhoog. Een breed houten bord, geplaatst op het hoogste punt van het houten vloertje, leunde tegen de muur aan en diende als ruggesteun. Zittend, tussen de benen wijd opengesperd, maakte de mandenmaker het vlechtwerk dat resulteerde in mand en/of korf.
Dit zogenaamde wijdbeenszitten had voor gevolg dat de meeste mandenmakers, na verloop van jaren, hoepel- of ruiterbenen kregen, een markante beroepsdeformatie dus. Ook door het bestendig aanduwen met het smalste gedeelte van de hand vormden zich eeltknobbels wat men mandenmakers handen noemde. Het was, alles samengenomen, een harde doch mooie stiel waarbij arbeidsfierheid en vooral handigheid factoren waren die de kundigheid van de vak- of stielman hielpen bepalen en van doorslaggevende aard waren. De mandenmaker werkte bij een patroon ofwel werd het beroep uitgeoefend in een stalling gelegen achter het woonhuis. Zij werkten niet voor een daghuur, doch per afgewerkte mand of korf enz...
De week die de zomerkermis voorafging noemde men in de volkstaal 'de paardeweek'. D.w.z. dat, vanaf het krieken van de dag tot wanneer de deemstering inviel, men doorwerkte om het 'verloren' loon van de a.s. kermisdagen te compenseren. Het was trouwens de tijd dat jaarlijks betaald verlof nog veraf lag. Mandenmakers waren vrijgevochten vogels. Zij dienden geen rekening te houden met een vooraf gesteld uur om het werk aan te vatten of het te voleinden. Sommigen van hen kochten een bussel witte wijmen (geplekte) te Temse, bonden die met een koord op de rug en gingen van boerenerf tot boerenerf om manden te herstellen. Dit laatste wil zeggen een nieuwe boord vlechten voor de boven- of onderrand van de mand en de oude versleten hengsels (oren) vervangen door nieuwe. Voor het uitoefenen van deze karwei zaten zij op de grond en met de rug tegen de gevel van het boerenhuis. De mensen betitelden hen hiervoor als 'gatritsers'. Elders zei men ook kabaflikkers' of kabasseflikkers', woorden afgeleid van het Bargoens (de dieventaal). Het alaam dat de mandenmaker gebruikte was vrij eenvoudig. Een klieven of wijmensplifter, voor de wijmen te splijten, een klopper- of slagijzer dat diende om de boorden samen te drukken, een maatstok, een priem of els, een snoeischaar om de zijtakken af te knippen, een tang, een uitsteker dienstig om toppen van de wijmen weg te snijden, vormen, als model voor siermandjes, een wijmenmes om de wijmen op het wijmen-veld te 'kappen', en eveneens de 'voetschaar' om de stokken door te snijden.
Teloorgang:
Tijdens de bloeiperiode van de mandenmakerij werd ± 85% van de afgewerkte manden e.d.m. uitgevoerd naar het buitenland. Onder de voornaamste afnemers citeren wij de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk. De beurtschepen 'Wilford' en 'August' uit Temse brachten in dit verband massale vrachten over naar Antwerpen. Er was ook een beurtdienst naar Brussel maar deze laatste was enkel voor levering van manden in het binnenland. Stippen wij hierbij aan dat er in die verre vervlogen tijd weinig vrachtwagens en voorzeker geen autocamions ter beschikking waren om regelmatig het vervoer te verzekeren. De bestellingen vanuit Groot-Brittannië waren niet grootschalig maar darentegen tijdens het seizoen heel talrijk. Daarentegen ontving men, vanuit de Verenigde Staten één of twee be stellingen per jaar doch deze laatsten waren zo omvangrijk dat zij aan een mandenmakersbaas werk bezorgden voor de hier voor vermelde tijdspanne. Als anekdote weze hier vermeld dat voor de Amerikanen op bestelling grote massa's strandstoelen werden gemaakt. Dit naar model van de gewone zetels uit die tijd. Deze strandstoelen, met eindbestemming Verenigde Staten, kregen een vaste plaats op de zonnige stranden waar zij heel wat schade opliepen door de verzengende hitte, het vocht en de vaak wisselende temperatuurverschillen. Dit bracht o.a. mede dat deze fraaie producten, staaltjes van ambachtelijk kunnen, bij het einde van het seizoen heel wat van hun uiterlijke glans en waarde hadden verloren. Men gaf er tenslotte de voorkeur aan de strandzetels op een hoop te werpen en in brand te steken. Dit was, de Amerikaanse normen in acht genomen, voordeliger. Dit had voor gevolg dat er met de regelmaat van een klok jaarlijks nieuwe bestellingen werden geplaatst bij Wase mandenmnakers. Nieuwe bestellingen van 1.000 tot 5.000 strandstoelen waren niet ongewoon.
Ook in het zuiden van onze provincie (regio Oudenaarde) waren heel wat mandenmakers bedrijvig. Het grootste gedeelte van hun productie werd uitgevoerd naar Frankrijk.
Enkele jaren na het beëindigen van de tweede wereldoorlog werd de teloorgang van de Wase mandenmakerij definitief ingeluid. Sociale lasten die aan de hoge kant waren drukten loodzwaar op de totale productie. Anderzijds achtten de hogere instanties van ons land het niet belangrijk, deze langzaam wegkwijnende nijverheid, nieuw leven in te blazen door geldelijke tegemoetkomingen te voorzien en te verlenen.
Een onderhoud hieromtrent gepland met de toenmalige Eerste Minister Achiel Van Acker die, naar men beweert, tijdens zijn jeugd zelf mandenmaker was geweest, heeft door allerlei omstandigheden nooit plaats gehad. De eerdervoorziene bijeenkomst werd verschoven naar latere datum, maar daar is het tenslotte bij gebleven.
De grootste oorzaak echter van het verder wegdeemsteren van deze oude stiel was de steeds toenemende vraag naar producten vervaardigd in plastiek en andere kunststoffen. De massale invoer vanuit China, Japan, Taiwan, Korea en Hongkong, waar de arbeidslonen en daarop aansluitend de prijzen heel wat beduidend lager waren, hebben eveneens een sterke nefaste invloed uitgeoefend. Grote concurrentie was er eveneens door de invoer vanuit Italië, hele ameublementen gevlochten met rotan, Spaans riet genaamd, meestal afkomstig uit Indië.
De Wase mandenmakerij is vandaag de dag bijna volledig verdwenen. Derhalve prijst men zich gelukkig soms een mandenmaker aan het werkte zien op een of andere folkloremarkt. Mandenmakers behoorden tot een taai ras. Zij waren de laatste vertegenwoordigers van een langzaam wegkwijnende bevolkingsgroep die volgens eerder gevestigde tradities, hun stielkennis hadden verworven bij geslachten die hen waren voorafgegaan. Hun kennis uitte zich in gedegen vakmanschap, liefde en arbeidsfierheid voor de stiel.
Een bijzondere mand voor een bijzonder iets
En dat de mand eertijds ook een andere bestemming had dan opberg- of bewaarruimte enz... blijkt ten overvloede uit het oude Vlaamse gezegde:
'Hij of zij is door de mand gevallen'!
In de I5de en 16de eeuw gebeurde het regelmatig dat in verband met de toenmaals heersende wettelijke bepalingen, onverbeterlijke vloekers, rabauwen die dobbelden (wat streng was verboden!), eetwarenvervalsers, bijna naakt in een mand, met openklapbare bodem, werden gezet.
Vooreerst werd de mand hoog opgetrokken. Daarop diende de veroordeelde zelf aan een koord te rukken waarna de bodem naar omlaag klapte en het slachtoffer met 'zijn bloot eynde' door de mand in het water of een hoop drek terecht kwam die tevoren was aangevoerd. Vandaag de dag vallen nog steeds heel wat mensen, figuurlijk, en tot hun groot ongenoegen, door de mand, maar dit laatste is dan toch vrij verschillend tegenover de praktijken van weleer!
De wijmenbewerking in deze dorpen kon men beschouwen als een belangerijke nijverheidstak die voornamelijk de kinderen gedurende de "plektijd" uit school houdt.
Siret vermeldt dat 15 kooplieden in wijmen van Temse 1000 werklieden gebruikten.
In aansluiting met de wijmenbeweking bestaat de mandenmakerij van Temse en omstreken als kleinnijverheid.
Van den Bogaerde zegt: De wijmen worden verzonden naar Brussel, Gent, Antwerpen en Mechelen, en meestal gebezigd tot het maken van alle soorten mandenwerk. Siret vermeld rond 1870 te Temse 20 mandenmakers, te Bazel vermeldt hij enkel het ontstaan van deze nijverheid.
In 1896 vinden wij 280 kleine bazen te Temse, 37 in Bazel, 18 in Vrasene, in andere gemeenten zijn ze te verwaarlozen.
Vermelden wij nog 153 thuisarbeiders te Temse, en 12 te Tielrode.
De mandenmakerij:
Van in de oudheid werden reeds wijmen gebruikt om mandenwerk te maken.
In de middeleeuwen behoorden de mandenmakers in de Vlaamse steden tot gilden.
Op schilderijen van oude meesters treffen we veel manden aan omdat dit toen de enige vormvan verpakking was.
Ze zijn getuigen van de goede smaak van onze mandenmakerd die aan het vlechtwerk een sierlijke vorm wisten te geven.
Het mandenwerk waszeer sterk de vroegere vismandendie wekelijks met water werden geschrobd bleven 20 tot 30 jaar bruikbaar.
Alaam van de mandenmaker:
De mandenmaker zit op een planken vloertje van 1,5 bij 1 meter en steunt met de rug tegen een rugplankje, dat steun vindt aan de muur.
Hij knelt tussen de bene het verhoogplankje waarop hij het vlechtwerk vervaardigt.
Dit wijdbeenzitten heeft voor gevolg dat de meeste mandenmakers hierdoor "hoepel- of ruiterbenen" krijgen.
Ook door het bestendig aanduwen met het smalste gedeelte van de hand vormen zich daarop eeltknobbels, wat men "mandenmakershanden" noemt.
Het gereedschap bestaat uit volgende werktuigen:
-Kliever of wijmensmlijter: werktuigje om wijmen te splijten met drie gleuven aan de punt door mesjes gescheiden.
-Klopper of slagijzer met handvat voor het toeslaan van de boorden,ook om dikke wijmen recht te maken.
-Maatstok om de juiste afmetingen van een bepaalde mand te hebben.
-Priem om openingen zijdelinks in de bodemtemaken.
-Schoofezel een wigvormig stel oom wijmen op schoven te binden.
-Snoeischaar of knipschaar om de zijtakjes van de afgesneden wijmen af te knippen.
-Tangetje om hier en daar een gevlochten wijm op te trekken.
-Uitsteker: een rond snoeimesje waarmee de uitstekende toppen van de mand worden weggesneden.
-Vormen of houten blokken waarrond de kleine siermandjes gevlochten worden.
-Wijmmes een sikkelvormig mes om wijmen in het wijmbos te kappen.
Over wijmenteelten mandenmakerij in het Land van Waas
Van wijm tot mand
Bijdrage in het tijdschrift Toerisme Oost Vlaanderen van André Vanderveken
Boeken waarin teksten zijn gepubliceerd die handelen over beschavingen van oude volksculturen verhalen dat er reeds in de prehistorie wijmen (wissen) werden gebruikt om manden en korven te maken. Inderdaad zijn op overgebleven zerkstenen, die men heeft teruggevonden in Klein Azië (2de eeuw voor Christus), inschriften en tekeningen te zien waarop, bij het huisgerief van de vrouw, hoge gevlochten stoelen zijn afgebeeld.
Verwijzen wij hierbij eveneens naar het verhaal, geput uit één van de Bijbelteksten (Historische boeken - Genesis t.e.m. Makkabeeën) die luidt als volgt: 'Een man uit de stam Levi nam een meisje uit die stam tot vrouw. De vrouw werd zwanger en bracht een zoon ter wereld.
Toen zij zag hoe mooi het kind was hield zij het drie maanden verborgen. Maar toen zij geen kans meer zag hem langer verborgen te houden nam zij een mandje van riet, smeerde het dicht met asfalt en pek en legde het kind erin. Toen zette zij het mandje (mandje met kind de latere Mozes) tussen het riet aan de oever van de Nijl'! De Romeinse schrijver Tacitus gebruikt in zijn geschriften meermaals de term vimenalia waarmede hij de wijmbossen bedoelt. Hieruit is af te leiden dat de teenwilg (ook bind- of katwilg geheten), later als Salix viminalis werd benaamd.
Tijdens de middeleeuwen behoorden in de Vlaamse contreien de mandenmakers tot de gilden. Van de 40 ambachten die in 1433 in de processie van Leuven opstapten worden de mandenmakers vermeld die er als 21ste groep aan deelnamen. Op dit ogenblik waren er reeds zonder enige twijfel meerdere mandenmakers in het Land van Waas gevestigd. Daar er echter op dit moment geen Wase steden waren en er bijgevolg geen gilden bestonden zijn er geen archivalia voorhanden die ons daaromtrent nader inlichten.
Heel wat later kunnen wij in oude vergeelde papieren gegevens terugvinden die vermelden dat reeds in 1770 aan de Sint-Niklase mandenmakers een vaste standplaats werd toegewezen op de Grote Markt. De mandenmakerij aan de Wase Scheldekant zal zich vooral sterk ontwikkelen langsheen de vlakke en sompige velden, en binnen- en buitendijks van de stroom.
Dit neemt niet weg dat aan de overkant van de Schelde, het zogenaamde Klein-Brabant (de rechteroever!) de gemeenten Bomem, Hingene, Sint-Amands e.a., als echte grote kernen van de mandenmakerij zijn aan te wijzen.
Deze bijdrage, hoe bescheiden ook, wil enkel het licht van de schijnwerper vestigen op de Wase Scheldekant waar weleer de mandenmakerij tot een nijverheidstak werd uitgebouwd die destijds aan vele, vele mensen werk heeft verschaft wat voor gevolg had dat er brood op de plank kwam, hoe karig ook het loon was dat er voor werd uitbetaald. Stippen wij hierbij aan dat eertijds -en hier bedoelen wij de eerste decennia van deze eeuw- het mandenmaken een zeer intense nijverheid was en manden en korven e.d.m. werden gevlochten voor allèrlei doeleinden.
Dit laatste vooral en bewaren van voorwerpen van uiteenlopende aard en eveneens als sierlijke producten om het binnenhuis op te smukken.
Over wijmen, wissen en/of teenhout:
Het basismateriaal dat werd gebruikt voor het maken van vlechtwerk voor manden, korven en andere soortgelijke producten is de wijm, wis en/of teenhout. In het Land van Waas en elders in Vlaanderen werd de naam `wijm' het meest gebruikt, alhoewel 'wis' een waardig synoniem kan worden genoemd. Bij onze Noorderburen sprak men meer over 'teen' of `teenhout'! Zoals hoger aangehaald werden twijgen bij voorkeur in zeer vochtige zelfs in zware poldergronden, indien mogelijk, vlakbij watergangen, de Durme en de Schelde gekweekt. Om een wijmenbos aan te planten werd in de loop van het najaar de daartoe aangewezen grond diep omgespit of omgeploegd. Deze 'gebroken grond', zoals dit in vaktaal werd genoemd, bleef onaangeroerd liggen tot einde februari-begin maart. Pas dan ging men over tot het planten.
Wijmen, afkomstig van oudere struiken, werden met behulp van een kapmes in stukjes gekapt van ongeveer 10 á 12 cm. en vervolgens in lange rijen, op 40 á 60 cm. van elkaar, met de botjes naar boven gericht, volledig in de slijkerige grond gestopt.
Tijdens het eerste jaar van hun groei vormden de pas aangeplante wijmen reeds wortels en groeiden vervolgens verbazend snel. Regelmatig diende het pas aangelegde wijmenveld te worden gewied, terwijl de opschietende zijranken van de twijgen werden verwijderd. In het najaar werd het kersverse wijmenveld `gekapt' (de eerste kap). D.w.z. dat de flink opgeschoten wijmen tot tegen de grond werden afgesneden en daarna verzameld. In het mandenmakersjargon noemde men deze wijmen 'maagden'. Zij werden voor de verwerking niet, zoals de wijmen van oudere velden, ontschorst. In vaktaal noemde men dit laatste 'plekken'. Men verwerkte ze, zoals men dit noemde om 'grauwe manden' te maken, zoals aardappel-, vis- en groentenmanden. Deze manden waren van zeer goede kwaliteit. Dit laatste blijkt o.a. voor de vismanden die regelmatig met vers waterwerden uitgeschrobd en dewelke soms meer dan 15 jaar werden gebruikt. Over het algemeen ging men over tot het 'kappen' van de wijmenvelden vanaf november tot april van het jaar daarop. Vervolgens werden de afgehakte wijmen vezameld en samengebundeld tot dikke 'bussels' (ook 'schoven' genoemd). Dit laatste was het werk van de 'schovenbinder', die zich hierbij bediende van een speciaal toestel, de zogenaamde 'wijnvezel'.
De 'schoven' werden vervolgens, en dit naar bepaalde regels, in het open veld horizontaal boven elkaar gestapeld. Pas maanden later, d.w.z. wanneer de 'schoven' enigszins waren uitgedroogd werden zij, in afwachting van de verwerking tot manden, naar het magazijn van de mandenmakersbaas overgebracht. Tijdens de jaren der hoogconjunctuur van de mandenmakerij (1880-1930) -waarbij de vraag naar wijmen de productie oversteeg gebeurde het vaak dat meedere grondeigenaars in eigen beheer en voor eigen rekening wijmenvelde lieten aanleggen. De gehele opbrengst aan wijmen naderhand verkocht aan mandenmakersbazen
Wijmen: soorten,ontschorsen,plekken:
Bij het vlechten van manden korven werden door de mandenmaker meerdere verschillende wilgensoorten gebezigd. Het kwam er vooral op aan de twijgen zeer buigzaam waren. Dit laatste was onontbeerlijk om goed vlechtwerk te maken.
Om onderscheid tussen de wilgensoorten duidelijk te stellen benaamde de mandenmaker deze in vaktaal eigen aan de stiel .
Zo had men “weda”, of “wedauw”, een wijm van de katwilg, de `gele wis' die haar naam dankt aar kleur van de schors en gekend is a beste kwaliteit voor vlechtwerk, “oud rood,”, “Belgisch rood”, “lerenband”, afkomstig van de amandelwilg, van goede kwaliteit doch hard bij de verwerking, 'Duits rood' ook 'Duitsen Dot' genoemd en tenslotte “kletters”. Om wijmen in gereedheid te brengen voor verdere verwerking die leidt tot het vervaardigen van manden werden één of meerdere schoven in slijkerige grond gestopt. De wijmen trokken water uit de bodem zodat zij soepel en mals werden en moesten daarna worden ontschorst. Dit laatste geschiedde niet -zoals eerder aangehaald- met wijmen afkomstig van pas aangelegde velden.
Het ontschorsen gebeurde met behulp van een 'plekijzer'. Dit was een stevige staaf in ijzer, goed in de grond verankerd, waar zich bovenaan een soort vork bevond. Het ontschorsen noemde men 'plekken', elders 'repen'. Dit was geen eigenlijk beroep. Vaak waren op de velden waar het 'plekken'
Om wijmen in gereedheid te brengen voor verdere verwerking die leidt tot het vervaardigen van manden werden één of meerdere schoven in slijkerige grond gestopt. De wijmen trokken water uit de bodem zodat zij soepel en mals werden en moesten daarna worden ontschorst.
Dit laatste geschiedde niet -zoals eerder aangehaald- met wijmen afkomstig van pas aangelegde velden. Het ontschorsen gebeurde met behulp van een 'plekijzer'. Dit was een stevige staaf in ijzer, goed in de grond verankerd, waar zich bovenaan een soort vork bevond. Het ontschorsen noemde men 'plekken', elders 'repen'. Dit was geen eigenlijk beroep. Vaak waren op de velden waar het 'plekken' plaats had heel wat mensen, mannen en vrouwen, soms 25 en meer aan de slag. De wijmen werden eerst met het dikke uiteinde door het 'plekijzer' getrokken, pas daarna het dunne gedeelte.
Men werkte in geen vast dienstverband. Dit had voor gevolg dat mensen die zich voor dit smerige werk aandienden werden betaald per geplekte schoof. Met dit zuur verdiende geld probeerden velen op deze wijze hun levensstandaard in enigermate te verbeteren. Stippen wij hierbij aan dat bij het 'plekken' ook vele kinderen werden tewerkgesteld. Dit laatste leidde vanzelfsprekend tot veel schoolverzuim. Alles bij elkaar genomen bekwam men uiteindelijk 'witte Mimen' die aan de stielkennis van de gedegen mandenmaker werden toevertrouwd.
Wijmenvelden en mandenmakers:
De Wase wijmenvelden werden vooral aangeplant op zware vochtige poldergronden langsheen de Schelde, de gemeenten Bazel en Steendorp, en tussen Steendorp en Temse. De meeste wijmenvelden waren inderdaad op het grondgebied van deze gemeenten terug te vinden.
Anderzijds trof men ook vele aanplantingen aan in Vrasenepolder naar Verrebroek toe en in de polders langsheen de Oude Lede en Moervaart te Eksaarde. In eerstgenoemde gemeenten waren ook de meeste mandenmakers terug te vinden. Algemeen wordt aangenomen dat tussen 1880 en 1930 -dit is een tijdspanne van een halve eeuw de mandenmakerij aldaar hoge toppen scheerde.
Aan de Wase Scheldeoever was Temse ongetwijfeld het centrum. In 1896 waren er reeds 280 kleine bazen in Temse.
Het waren eerder bescheiden bedrijven met één of twee werknemers. Dit cijfer zou later gevoelig stijgen. Men schat dat in Temse, omstreeks 1910, 800 mensen bij het mandenmaken waren betrokken.
Over de mandenmakerij als stiel en/of beroep, bestaan er geen boeken of handleidingen. De stiel werd van man tot man, in veel gevallen van vader op zoon, aangeleerd. Om zijn stiel uit te oefenen zat de mandenmaker wijdbeens op een plankenvloertje van 1 m./1,50 m. Bedoeld vloertje liep van het voeteinde schuin omhoog. Een breed houten bord, geplaatst op het hoogste punt van het houten vloertje, leunde tegen de muur aan en diende als ruggesteun. Zittend, tussen de benen wijd opengesperd, maakte de mandenmaker het vlechtwerk dat resulteerde in mand en/of korf.
Dit zogenaamde wijdbeenszitten had voor gevolg dat de meeste mandenmakers, na verloop van jaren, hoepel- of ruiterbenen kregen, een markante beroepsdeformatie dus. Ook door het bestendig aanduwen met het smalste gedeelte van de hand vormden zich eeltknobbels wat men mandenmakers handen noemde. Het was, alles samengenomen, een harde doch mooie stiel waarbij arbeidsfierheid en vooral handigheid factoren waren die de kundigheid van de vak- of stielman hielpen bepalen en van doorslaggevende aard waren. De mandenmaker werkte bij een patroon ofwel werd het beroep uitgeoefend in een stalling gelegen achter het woonhuis. Zij werkten niet voor een daghuur, doch per afgewerkte mand of korf enz...
De week die de zomerkermis voorafging noemde men in de volkstaal 'de paardeweek'. D.w.z. dat, vanaf het krieken van de dag tot wanneer de deemstering inviel, men doorwerkte om het 'verloren' loon van de a.s. kermisdagen te compenseren. Het was trouwens de tijd dat jaarlijks betaald verlof nog veraf lag. Mandenmakers waren vrijgevochten vogels. Zij dienden geen rekening te houden met een vooraf gesteld uur om het werk aan te vatten of het te voleinden. Sommigen van hen kochten een bussel witte wijmen (geplekte) te Temse, bonden die met een koord op de rug en gingen van boerenerf tot boerenerf om manden te herstellen. Dit laatste wil zeggen een nieuwe boord vlechten voor de boven- of onderrand van de mand en de oude versleten hengsels (oren) vervangen door nieuwe. Voor het uitoefenen van deze karwei zaten zij op de grond en met de rug tegen de gevel van het boerenhuis. De mensen betitelden hen hiervoor als 'gatritsers'. Elders zei men ook kabaflikkers' of kabasseflikkers', woorden afgeleid van het Bargoens (de dieventaal). Het alaam dat de mandenmaker gebruikte was vrij eenvoudig. Een klieven of wijmensplifter, voor de wijmen te splijten, een klopper- of slagijzer dat diende om de boorden samen te drukken, een maatstok, een priem of els, een snoeischaar om de zijtakken af te knippen, een tang, een uitsteker dienstig om toppen van de wijmen weg te snijden, vormen, als model voor siermandjes, een wijmenmes om de wijmen op het wijmen-veld te 'kappen', en eveneens de 'voetschaar' om de stokken door te snijden.
Teloorgang:
Tijdens de bloeiperiode van de mandenmakerij werd ± 85% van de afgewerkte manden e.d.m. uitgevoerd naar het buitenland. Onder de voornaamste afnemers citeren wij de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk. De beurtschepen 'Wilford' en 'August' uit Temse brachten in dit verband massale vrachten over naar Antwerpen. Er was ook een beurtdienst naar Brussel maar deze laatste was enkel voor levering van manden in het binnenland. Stippen wij hierbij aan dat er in die verre vervlogen tijd weinig vrachtwagens en voorzeker geen autocamions ter beschikking waren om regelmatig het vervoer te verzekeren. De bestellingen vanuit Groot-Brittannië waren niet grootschalig maar darentegen tijdens het seizoen heel talrijk. Daarentegen ontving men, vanuit de Verenigde Staten één of twee be stellingen per jaar doch deze laatsten waren zo omvangrijk dat zij aan een mandenmakersbaas werk bezorgden voor de hier voor vermelde tijdspanne. Als anekdote weze hier vermeld dat voor de Amerikanen op bestelling grote massa's strandstoelen werden gemaakt. Dit naar model van de gewone zetels uit die tijd. Deze strandstoelen, met eindbestemming Verenigde Staten, kregen een vaste plaats op de zonnige stranden waar zij heel wat schade opliepen door de verzengende hitte, het vocht en de vaak wisselende temperatuurverschillen. Dit bracht o.a. mede dat deze fraaie producten, staaltjes van ambachtelijk kunnen, bij het einde van het seizoen heel wat van hun uiterlijke glans en waarde hadden verloren. Men gaf er tenslotte de voorkeur aan de strandzetels op een hoop te werpen en in brand te steken. Dit was, de Amerikaanse normen in acht genomen, voordeliger. Dit had voor gevolg dat er met de regelmaat van een klok jaarlijks nieuwe bestellingen werden geplaatst bij Wase mandenmnakers. Nieuwe bestellingen van 1.000 tot 5.000 strandstoelen waren niet ongewoon.
Ook in het zuiden van onze provincie (regio Oudenaarde) waren heel wat mandenmakers bedrijvig. Het grootste gedeelte van hun productie werd uitgevoerd naar Frankrijk.
Enkele jaren na het beëindigen van de tweede wereldoorlog werd de teloorgang van de Wase mandenmakerij definitief ingeluid. Sociale lasten die aan de hoge kant waren drukten loodzwaar op de totale productie. Anderzijds achtten de hogere instanties van ons land het niet belangrijk, deze langzaam wegkwijnende nijverheid, nieuw leven in te blazen door geldelijke tegemoetkomingen te voorzien en te verlenen.
Een onderhoud hieromtrent gepland met de toenmalige Eerste Minister Achiel Van Acker die, naar men beweert, tijdens zijn jeugd zelf mandenmaker was geweest, heeft door allerlei omstandigheden nooit plaats gehad. De eerdervoorziene bijeenkomst werd verschoven naar latere datum, maar daar is het tenslotte bij gebleven.
De grootste oorzaak echter van het verder wegdeemsteren van deze oude stiel was de steeds toenemende vraag naar producten vervaardigd in plastiek en andere kunststoffen. De massale invoer vanuit China, Japan, Taiwan, Korea en Hongkong, waar de arbeidslonen en daarop aansluitend de prijzen heel wat beduidend lager waren, hebben eveneens een sterke nefaste invloed uitgeoefend. Grote concurrentie was er eveneens door de invoer vanuit Italië, hele ameublementen gevlochten met rotan, Spaans riet genaamd, meestal afkomstig uit Indië.
De Wase mandenmakerij is vandaag de dag bijna volledig verdwenen. Derhalve prijst men zich gelukkig soms een mandenmaker aan het werkte zien op een of andere folkloremarkt. Mandenmakers behoorden tot een taai ras. Zij waren de laatste vertegenwoordigers van een langzaam wegkwijnende bevolkingsgroep die volgens eerder gevestigde tradities, hun stielkennis hadden verworven bij geslachten die hen waren voorafgegaan. Hun kennis uitte zich in gedegen vakmanschap, liefde en arbeidsfierheid voor de stiel.
Een bijzondere mand voor een bijzonder iets
En dat de mand eertijds ook een andere bestemming had dan opberg- of bewaarruimte enz... blijkt ten overvloede uit het oude Vlaamse gezegde:
'Hij of zij is door de mand gevallen'!
In de I5de en 16de eeuw gebeurde het regelmatig dat in verband met de toenmaals heersende wettelijke bepalingen, onverbeterlijke vloekers, rabauwen die dobbelden (wat streng was verboden!), eetwarenvervalsers, bijna naakt in een mand, met openklapbare bodem, werden gezet.
Vooreerst werd de mand hoog opgetrokken. Daarop diende de veroordeelde zelf aan een koord te rukken waarna de bodem naar omlaag klapte en het slachtoffer met 'zijn bloot eynde' door de mand in het water of een hoop drek terecht kwam die tevoren was aangevoerd. Vandaag de dag vallen nog steeds heel wat mensen, figuurlijk, en tot hun groot ongenoegen, door de mand, maar dit laatste is dan toch vrij verschillend tegenover de praktijken van weleer!