Waar is de tijd toen in onze streken langs akkers, beemden en straten de herders met hun kudden schapen voorbijtrokken.
Als een lange aaneengereten keten raasden de schapen langs de graskanten terwijl de de herder achteraan behoedzaam en nauwlettend de kudde gadesloeg.
Het aantal schapen dat de kudde vormde ging soms over de honderd. Er waren gewoonlijk ook twee honden bij die de kudde bij elkaar hielden. Eénmaal per jaar werden de schapen in de meimaand geschoren, ieder schaap levert ongeveer 8à 9 kilo wol op.
De schaapstal of schaapskooi een rustplaats voor de dieren is een zeldzaamheid geworden, die alleen nog op schilderijen te zien is.
Deze bouwsels dienden als veilige beschutting voor de schapen bij nacht en ontij en vooral tijdens de lange winters.
De enige stallen die overeind zijn gebleven, staan er nu als stille getuigen uit een verleden een beetje onwennig bij.
Tot voor de tweede wereldoorlog was de schaapherder met zijn kudde niet weg te denken uit ons landschapsbeeld dat eigen voor het Waasland was. Een schaapherder met zijn kudde roept ook een dichterlijk gebeuren op naar iets dat stil en rustig is gebleven in deze gehaaste wereld.
En U weet... dat je een schaapherder met kudde ontmoet naar het oude volksgeloof een wens mocht doen.
De "herdersstaf of schapenlepel"
Deze staf was onderaan voorzien van een haakje waarmee de schapen die in het water vielen konden gered worden. Wanneer een schaap de verkeerde kant uitging gooide de herder een brokje aarde naar het dier, dat hij met het haakje van zijn staf uit de grond haalde.
Door de schapen terecht te wijzen op deze manier, wisten ze dat ze in de verkeerde richting liepen.
Aan de bovenkant van de stok zit een bol die de schaapherders gebruikten om op te leunen.
Zij mochten namelijk niet gaan zitten omdat zij anders het overzicht over de kudde verloren.
Het scheren van de schapen:
Schapen werden voor het scheren op hun achterste gezet omdat zij op deze manier rustig blijven zitten en dus gemakkelijk kunnen geschoren worden.
De scharen die men toen gebruikte om de schapen te scheren lijken sterk op de hedendaagse buxusscharen.
Deze schapen werden speciaal voor hun wol gekweekt en met de wol werden matrassen gemaakt.
Na het scheren wasten zij de wol in het riviertje achter hun huis met speciale zeep die niet veel schuimde.
Daarna werd ze gebruikt als vulling voor de matrassen. Om deze licht en luchtig te houden moest men de wol één maal per jaar uit de matras halen en kammen.
Veelal werd de wol van schapen ook gebruikt om te spinnen en later truien en kousen van te maken.
Schapen waren in de oorlogsjaren extra voordelig omdat men de melk van schapen niet moest afgeven aan de Duitse bezetter, het was de enige melk die men mocht houden.
Alle schapen worden 1 keer per jaar geschoren. Schapen worden van oudsher in de regel al in de zomermaanden geschoren.
Dit doen ze als het een tijd lekker warm is geweest. Want dan is het wolvet lekker zacht, en dan gaat het scheren veel makkkelijker.
Toch worden zwangere schapen steeds vaker in de wintermaanden geschoren, vlak voordat ze in de stal gaan.
Daar zijn redenen voor. Als de schapen in de winter worden geschoren passen er meer schapen in de stal, omdat hun dunne vacht bijna geen ruimte inneemt.
Ook kan je beter zien wanneer een ooi moet aflammeren. Ook is de ooi dan schoner, het ontsmetten bij het aflammeren gaat dan beter.
En als het schaap in de winter wordt geschoren kan het lam de uier veel beter vinden.
Het scheren gebeurt tegenwoordig met een scheermachine.
Vroeger gebeurde dat met een schapenschaar, nu nog waar geen elektriciteit voorhanden zoals vroeger in de schorren.
Na het knippen moet men de schaar een beetje terugtrekken voor de goede gang van zaken.
Nu is dat niet meer, omdat het met de scheermachine veel sneller gaat.
Bij het scheren moet je ook op een paar dingen letten.
Je moet uitkijken bij gevoelige plekken, en zorgen dat je niet te veel wol eraf scheert.
Er moet altijd een klein laagje wol op blijven zitten, zodat het schaap het niet koud krijgt.
Aan het geluid dat iemand aan het scheren was met de schapenschaar kon men de persoon herkennen die aan het scheren was.
Men begon aan de halspartij en werkte via de onderbuik in de richting van de ruglijn.
Dan werd het schaap op zijn geschoren zijde gelegd en in de omgekeerde richting geknipt. De geschoren wol blijft één geheel vormen, het zogenaamde 'wolvlies' ( 'greuf' ). Elke 'greuf' werd van grove ongerechtigheden ontdaan, met de schone zijde tweemaal naar binnen gevouwen, opgerold en gebonden. Huurscheerders schoren voor de kost, een liter brandewijn en één à twee Belgische francs.
Hoeven knippen van de schapen:
Zeker twee maal per jaar moeten alle schapen worden bekapt.
Dit wil zeggen dat de hoeven van de schapen worden "geknipt".
Met behulp van een mesje en een schaar worden de losse delen van het hoorn verwijderd.
Tijdens deze behandeling worden de schapen op hun kont gezet, zodat zij met de rug tegen degene die de behandeling uitvoert aanleunen.Tussen de losse delen van de hoef kan zich vuil verzamelen, waardoor ontstekingen kunnen ontstaan.
Wanneer de hoeven niet worden bekapt groeit het hoorn (eigenlijk de nagel) over het voetzooltje heen.
Dit loopt erg ongemakkelijk voor een schaap. Tijdens de behandeling wordt het hoorn weggesneden tot het weer gelijk is met de zool (vergelijkbaar met nagels knippen).
Alaam van de herder:
De "bot" is een soort spade voor het mest van de schapen los te steken. Door de dunne hoeve van de schapen werd het mest hard aangestapt, in sommige kooien kon het mest wel rond de 2m³ hoogte bedragen, soms wachte men tot er een goede prijs voor geboden werd.
De slijpsteen was belangrijk voor het goed slijpen van de schaapsscharen, elektriciteit was toen voorhanden voor de scheermachine.
Voor het aanbrengen van merktekens aan de oren van de schapen was er ook een tang voorhanden.
Castreren van de rammen werd ook met speciale tang gedaan, nu gebeurt het door de dierenarts en is meer diervriendelijk.
De schaapherders zijn ook wat veearst, zij genezen ook hun schapen:
-
Voor de brand op de muil, ook heuvelsmuilen genaamd : een mengsel van lijnzaadolie met solferbloem.
Voor de velziekte waarbij de wol uitviel ook « rui » genaamd. sop van gezoden tabak, en daarmee verscheidene malen de zieke plek afwassen.
Sop van gezoden tabak werd ook gebruikt om de stal te ontsmetten.
Tegen de verstopping van de dieren, rozijnolie met flesje opgeven ook rozijnsiroop.
Tegen de pootziekte ook « hunker » genaamd: blauwe aluin in poeder gemalen met schippersteer vermengd, en daarmee de poot ingestreken. ofwel blauwe aluin in poeder gemalen en vermengd met zoete boter, deze zalf werd dan op de zieke plaats aangebracht.
Naar het blijkt waren deze recepten zeer doeltreffend, want vele zieke dieren werden er mee genezen.
Een goede herder heeft zijn schaapjes op het droge tegen het donker!
Hij staat ook in voor hun verzorging.
Schapen die lange tijd in natte gebieden grazen, kunnen last krijgen van rotkreupel.
Voor de behandeling snijdt de schaapherder de hoeven zo kort af dat ze net niet bloeden (anders gaan de schapen nog meer manken).
Herders en schaapskooien verdwijnen uit het Wase landschap.
Annalen van de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas Deel 76 1973
De schaapherders uit de Wase zandgronden en polders:
Het gebied waar de herder zijn schapen liet grazen, werd afgebakend door banen en binnenwegen en soms ook door voetpaden, en werd de drift of schapendrift genoemd. Deze afbakening werd door mondelinge overeenkomst tussen de herders vastgesteld.
Wanneer vroeger elke wijk zijn herder had, waren de wijkgrenzen ook die van de driften.
Doorgaans noemde men de herders naar de wijk waar hun schaapskooi stond en waar hun drift gelegen was.
Zo had men te Sint-Niklaas de herder van de « Heimolen », te Belsele die van de « Valk », met te St.-Pauwels die van de « Ossenhoek », te Zwijndrecht die van de « Melsele Polder », enz.
Ook werden ze soms genoemd naar het hof waar de schaapskooi was ondergebracht, zoals de herder van « 't Hof ter Spree » te Waasmunster.
Twisten waren er altijd tussen herders, meestal wanneer op de grens van de drift twee kudden elkaar kruisten en dan onvermijdelijk door elkaar liepen. Doch niets is rapper geluwd dan een herderstwist, want in tegenstelling met de boeren, die nijdig zijn op elkaar, komen de herders jaarlijks bijeen in een der herbergen van de markt te Sint-Niklaas om elkaar met raad en daad bij te staan.
Veel schaapherders hadden een Limburgse stamvader:
Onderzoekers ( J. De Wael, M. Dewulf en R. Van Gerven) stelden vast dat minstens een dertigtal geslachten uit het Waasland een Limburgse stamvader hebben, die zich omstreeks de eeuwwisseling van 18de en 19de eeuw vestigden als schaapherders in het Land van Waas. De meeste van deze Limburgers kwamen uit Weert en Nederweert.
Anderen kwamen uit Heel, Heythuysen, Roggel, Hunsel, Grathem: allemaal dorpen in het huidige Nederlands-Limburg.
Er kwam er echter ook een uit Lommel en een uit Kuringen.
Zeker uit Limburg afkomstig zijn Waaslanders met namen zoals Alofs, Berken, Bloemen, Cleiren, Faems, ‘s Heeren, Hoens, Koppen, Knapen, Lambers, Leten, Van Lierop, Matthijnssens, Niessen, Opgenhaffen, Puynen, Saelemans, Schaepherder, Sonnemans, Truyens, Stevens, Stultjens, Sybers, Thyssens, Soers, Thyssen-Feyen, Thyssen-Van Vlierberghe, Tilman, Verheggen, Verkoelen, Vogels, Vossen en Vleeshouwer.
En er zijn er waarschijnlijk nog meer.
De Limburgse immigranten vestigden zich waarschijnlijk als herders op een of andere hofstede in het Land van Waas (en ook te Lebbeke) en niet weinigen trouwden met een dochter uit het gezin waarin zij terechtkwamen. (…)
Een aantal families zijn tot nu toe in de volksmond “herder” blijven heten, zoals o.a. de familie van gemeentesecretaris Vleeschouwer te Kallo.
Zie ook het werk "Immigratie van schaapherders uit Nederlands-Limburg en Noord-Brabant van Piet Verheyen".
De schaapherder hoefde geen vergoeding te betalen voor het grazen van zijn kudde langs de openbare wegen.
Alleen moest hij vroeger bij zijn vestiging in de gemeente zich bij de burgemeester aanmelden om deze alzo als de beheerder der gemeentewegen te erkennen.
In de gewone dreven (privaatwegen) mocht hij zijn kudde slechts laten grazen na de eerste snede van de graskanten. Wanneer echter een dreef met de omliggende akkers door een boer gepacht werd, zoals de « Omloop » aan de « Sprekende lieve Heer » te Belsele, dan mocht hij zijn kudde door de dreef drijven, doch er niet in verblijven.
Schier elke herder der Wase zandgronden hield een of twee stieren ten gerieve van de boeren van zijn schapendrift, wat nu niet meer geschiedt. Sinds enkele jaren waren er keurstieren in speciale stallen en in de laatste tijd passen de veeartsen kunstmatige inseminatie toe. Als tegenprestatie lieten de boeren toe dat de herder zijn kudde mocht laten grazen op hun land als de vruchten waren geoogst, soms op de stoppels, maar vooral op de akkers waar rochting (rapen) had gestaan.
Op sommige akkers werd hem de toegang ontzegd, namelijk op de vagen of braakland, welke de boer wil zuiveren van peeën (Agropyrum repens), op de akkers waar de rochting bij zachte winters lang bleef staan en op akkers van boeren waarmede de herder in twist leefde. Deze verboden akkers werden aangewezen door een stok of boomstam, waaraan een « grasdod » met een touw was vastgebonden. Volgens de volkskundige Maurits De Meyer kon nochtans een boer die een van zijn koeien door de stier van de schaper had laten dekken in de loop van hetzelfde jaar (tot Kerstmis) zijn vrij land niet ontzeggen aan de schaper. Dit is een ongeschreven wet.
In de polders, waar de boeren hun eigen stieren hadden, was de schaper verplicht aan de boeren een vergoeding te betalen om zijn kudde op hun velden te laten grazen.
Voor het grazen op de dijken langs Durme en Schelde bestond er een andere regeling. Voor de grazing huurde de herder hier aan de gemene ingelanden of de besturen der polders en wateringen, en die der broeken.
In de streek van de Moervaart, waar er zeer lange dreven liggen, die een eigen kadasternummer hebben, huurde de herder aan de eigenaar van de dreef. De dreven echter zonder eigen kadasternummer, behoren voor de helft tot de akkers links van de dreef gelegen en voor de andere helft tot de akkers rechts ervan. Hier moest de herder aan verscheidene eigenaars huren.
In de meersen langs Durme en Schelde hadden de herders na het toemaatgras, dus na de tweede snede, vrije toegang met hun kudden. Zo leidde de herder van « 't Hof ter Spree » te Waasmunster in de zomer zijn kudde langs de graskanten der wegen, alsook op de vagen in de heide van Waasmunster. In de herfst ging hij af en toe er mede naar de meersen van de. Durme. In de winter en in voorjaar dreef hij ze op de akkers waarvoor hij toelating had. Vanaf de vijftiger jaren huurden of kochten veel herders een omheinde weide om er 's zondags hun kudde enkele uren op te steken, waardoor zij dan enkele uren zondagsrust konden nemen.
Wanneer er plaag van mond- en klauwzeer was en de hoefdieren op de wegen niet mochten komen, werden de schapen in een « bocht » gezet, dat is een afgeheinde plaats, gewoonlijk een weide. Ze bleven vele jaren de beste akkers en weiden, wegens de schapenmest.
De schapenstal is een pot- of kuilstal, die slechts eenmaal per jaar wordt uitgemest.
De schapen blijven nu nog op stal tot 10 of 11 uur.
Dan begint de tocht, die in de zomer duurt tot 22 uur. In de zomer krijgen de schapen op stal geen eten.
De schapen van de herder zijn drijf- of kuddeschapen; het zijn vleesschapen. Bij kleine boeren, die slechts enkele schapen hebben, zijn het melkschapen. De wol van deze laatste is vettiger. Door steeds in regen en wind te lopen is de wol der kuddeschapen droger.
Vooraleer geschoren te worden, sluit men ze daarom enkele dagen in de stal op. Door het zweten wordt hun wol vettiger en zwaarder. Hierdoor levert een schaap uit de Wase zandgronden tot 10 kg. wol per jaar op.
Een kudde bestaat in het Waasland doorgaans uit zeventig tot tweehonderd schapen en wordt bewaakt en gedreven door twee schapershonden, hetzij Duitse schepershonden ofwel Bouviers, Vlaamse veedrijvers, in Frankrijk « Bouviers des Flandres » genoemd.
De herders roepen hem met kort bevel toe : « Gaat er over » of « Gaat er door ». Deze honden zijn zeer opmerkzaam, intelligent en actief en hebben een zeer groot uithoudingsvermogen. Nu de kudden fel verminderen, zijn ze politiehond, blindengeleider of waakhond geworden.
Wanneer de herder met zijn kudde uitgaat, heeft hij steeds een herdersstaf, « spriet » genaamd, in de hand. In de middeleeuwen heette het een « schaep-schuppe ». Het schopje of lepel aan de punt van de herderstaf dient om een aardkluit op te scheppen en naar het schaap te gooien dat op verboden grond staat te grazen. Naast het ijzeren schopje heeft de herdersstaf soms ook een ijzeren haak waarmede de herder een schaap bij de poot kan grijpen. Het hoefje blijft er in haperen en het dier zit gevangen.
De herdersstaf is zowel een werp- als een vangstok.
Tot de opdracht of de taak van de herder behoort niet alleen het drijven en verplegen maar ook het scheren en fokken. Daarom bestonden er in Frankrijk en in Duitsland opleidingsscholen waar ze het tot schaapmeester konden brengen.
Wanneer de ooien of wijfjesschapen drachtig zijn bindt de herder soms een hangende baalzak aan de buik van de ram om het bespringen te beletten.
De schaapherders op de scheldeschorren:
In de Wase Polders zijn er eigenaars die kudden van verscheidene honderden schapen bezitten. Zij laten ze weiden op de Scheldeschorren van het Verdronken Land van Saeftinghe (Nederland) en vroeger ook op die van Zandvliet, aan de overzijde van de Schelde. Aan de linker oever van de Schelde staan de schaapskooien, ofwel onder de dijk (dat is buiten de schor, aan de landszijde van de zeedijk) in de hertogin Hedwigpolder, ofwel op terpen, ver afgelegen in het uitgestrekte schorland, dat zich gevormd heeft op de overstroomde Noord- en Leyspolder van het Verdronken Land van Saeftinghe.
De kudde uit de kooien van de Hedwigepolder laat men grazen op de oudste schorren tegen de zeedijk.
De schapen verblijven jaar in jaar uit op de schor onder de hoede van een schaapwachter. Hun voeder bestaat uitsluitend uit ziltplanten (schorplanten) en slechts in maart en april wordt bij gebrek aan schorgras ander voedsel toegediend. Slechts met regenwater en sneeuwwater kunnen ze er hun dorst lessen. De schaapwachter stapt voor de kudde wanneer hij ze uit de kooi naar de schor leidt of ze 's avonds naar de kooi terugbrengt. Dit is om praktische redenen. daar de schorgrond dooraderd is met talloze kreken en de schapen ze slechts durven doorwaden, wanneer de schaapwachter het voorbeeld geeft.
Bij springvloed, wanneer heel de schor onder water komt en slechts de terpen met de schaapskooien als eilandjes boven water uitsteken, blijven de schaapwachters bij hun kudde slapen.
Tijdens de Sint-Ignatiusvloed van 1 februari 1953 werd een der kooien door de geweldige vloed weggespoeld. Bij schoon weder vernachten de schapen onder de blote hemel in de bocht, een omheining naast de kooi. Op de schor werd er wegens het ruw klimaat en de slechte levensvoorwaarden niet aan schapenteelt gedaan, thans wel. De schapen worden in Vlaanderen gekocht.
Doorheen de schor loopt krinkelend langs talloze kreekjes, de schapendam, dit is een verhoogde weg, langswaar de schapen in de schor worden gebracht. nadat ze met een weggeleide (een vrijgeleide) over de rijksgrens zijn gekomen. en langswaar de schaapwachters 's morgens hun schapen opzoeken en zij 's avonds terug huiswaarts keren.
De schapendam, met hier en daar een schuilhokje tegen de regen voor de wachters, blijft bij hoogtij boven water, en slechts bij springvloed wordt hij overspoeld, waardoor de schaapwachter dan verplicht is op de terp bij zijn kudde in de schaapskooi te overnachten.
De schaapskooien staan 8 m boven het A.P., het Amsterdams peil. De eerste schaapskooi van Saeftinghe werd in 1911 opgericht.
De herder bleef toen maanden lang bij zijn schapen slapen en in de late herfst werden ze er per schip afgehaald en mochten ze de hele winter in de polders grazen.
Hoe was het vroeger:
Er waren in de 17e en 18e eeuw in Waasland zeer veel herders, hierdoor waren de schapendriften en de kudden ook kleiner.
Uit archiefstukken noteerden we voor de heerlijkheid van het Beverse te Sint-Niklaas :
In het jaar 1662 waren er in het sterfhuis van Jan Van Buynder 30 schapen, waarde £ 30-16-6; in het jaar 1691 in het sterfhuis van Joos De Lange (36) waren er 60 schapen, ter waarde van £ 28; in 1692 waren er in het sterfhuis van Johanna Vergauwe 32 schapen en 28 lammeren ter waarde van £ 17; in 1698 in het sterfhuis van Jan De Belle (38) waren er 33 schapen, ter waarde van £ 22; in 1702 in het sterfhuis van Josyne Van Pottelsberghe waren er 46 schapen en lammeren, waarde £ 19-16-0.
Op de heerlijkheid van Aarschot te Sint-Niklaas : in 1740 waren er volgens notariële akte bij Jacques Van Vlierberge (4') 70 schapen en lammeren; en
op de Keur te Sint-Niklaas in het jaar 1777 in het sterfhuis van Johannes Smet 54 schapen en 24 lammeren, waarde £ 45.
In 1705 telde pastoor Van Nieulande te Sint-Niklaas (volgens zijn liber animarum) 17 schaapwachters en 4 koewachters .
Deze schaapherders bij een na in de Damstraat, woonden allen bij boeren, 1 in de Burrelstraat, 1 in de Damstraat, 1 aan Drie Koningen, 1 aan de Heimolen, 3 aan het Hertje, 1 in de Passtraat, 1 in de Smokkelstraat, 1 in de Sparrenhofstraat, 1 in de Spieveld-straat , 1 aan V lijminckshoek en 1 aan de Uil.
Op de dries of markt van Rupelmonde, naar een tekening van Sanderus (1641) loopt er een herder met een kudde van ongeveer 15 schapen.
Hij draagt de herdersstaf.
Op een ets vermoedelijk einde 17e eeuw, die hangt in het museum te Sint-Niklaas en die het kasteel, grondplan en kaart van de heerlijkheid van Beveren voorstelt, bemerkt men 4 jagers met geweer en 4 jachthonden alsook een herder met herdersstaf, 12 schapen en 1 herdershond. Hij zit onder een boom en speelt op een schalmei.
Het Paaslam:
Onder de geschenken aan notabelen treft men in de parochierekeningen van Sint-Niklaas van de 17e eeuw soms Paaslammeren aan.
De meeste schapen worden in december geboren, vooral in de Kerstmisperiode, en worden na vier maanden als Paaslammeren verkocht.
De wolf en de herder met zijn schapen en het kinderspel:
Op het einde van de 16e eeuw waren er volgens de kronijk van Lokeren, de wolven daar in zulke grote menigte dat men zich van de ene plaats naar de andere niet mocht begeven zonder een wezenlijk gevaar te lopen. (50)
Het wolvenspel der kinderen is nog een herinnering aan het verblijf der wolven.
Wolf — Herder, herder, laat Uw schaapkens uit.
Herder — Ik ben benauwd van Mijnheer den wolf.
Weit — De wolf zit in 't riet,
Met zijn been gebroken en 't ander niet.
Herder — Waar is 't merk?
Wolf — Achter de kerk.
Herder — Waar is 't bloed?
W olf — Onder de voet.
Herder — Waar is 't geld?
Wolf — Allemaal door eenen rooster geteld.
Kom maar af, kom maar af.
(A. loos — Waasch Idioticon,
Een variant werd opgetekend te Daknam in 1900.
Volgens onze notities werd dit spel te St.-Niklaas in 1943 als volgt gespeeld :
Er wordt afgeteld wie de wolf is. Deze plaatst zich in een kot dat op de grond wordt getekend. Een kind speelt de rol van wolf, de andere kinderen zijn schapen en scharen zich rond het kot.
De schapen vragen : « Hoe laat is 't ». De wolf antwoordt : « Zeven uur ». Die vraag wordt herhaald en de wolf stelt het uur steeds later : « Acht uur, negen, tien, elf, tien minuten voor twaalf, vijf minuten voor twaalf, twaalf uur. »
Op het antwoord « twaalf uur » springt hij uit zijn kot en zit de vluchtende schapen achterna om ze te katten.
De gevangen schapen mogen de vrij lopende schapen omknellen en ze vast houden om ze door de wolf te laten katten.
In Frans-Vlaanderen of de Nederlanden in Frankrijk bestond midden de 19e eeuw dit spel ook. Er is daar in het kinderlied spraak van de « oude wulf »,
« de Bouwulf ». Rond 1907 zong ik in mijn kindertijd te Veurne een dergelijk lied, waarin de wolf « Berewulf » werd genoemd.
In een variant uit Nederland noemt men dit dier « de grijze, grauwe wolf » en in twee andere varianten «de ruige wolf»
Zo was het:
Uit het Statistisch Jaarboek van België, uitgegeven door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Economische zaken) waren er op
1 december 1970 in heel het land : 65.700 schapen en 2.612 geiten.
De schapenfokkerij gaat in heel de wereld achteruit.
In 1973 hebben we persoonlijk een onderzoek ingesteld over de schapen-stand in Waasland en moesten tot onze teleurstelling vaststellen dat er maar zes herders meer waren.
Door het gebrek aan zondagsrust spreekt het herdersberoep de jonge generatie niet meer aan.
Te Kieldrecht zijn er nog twee herders : Charles Fye en Cleiren.
Fye heeft twee schaapwachters die met de schapen op de baan gaan en ze ook soms op de schor laten grazen.
Cleiren heeft op het Verdronken Land van Saeftinghe, het grootste schorgebied van West-Europa, 300 hectaren in pacht, waarop zijn twee schaapskooien op terpen zijn geplaatst.
Er werd op een deel van Saeftinghe 3 miljoen m3 zand uit de Schelde opgespoten, daarna met een laagje klei bedekt en met gras bezaaid. Zijn schapen lopen daar vrij rond en kunnen hun dorst lessen met water van de waterleiding.
Er zijn heel wat schapen van hem op Saeftinghe; het juiste getal hebben we echter niet kunnen vernemen.
In de Antwerpse Kempen te Retie worden er jaarlijks schapen van het koninklijk domein verkocht.
Cleiren kocht geregeld van die schapen (aan voordelige prijs), die door andere herders werden geschuwd wegens besmetting door de leverbot, een dodelijke ziekte, daar hij wist dat ze op de schor van Saeftinghe van deze kwaal vlug genazen.
Te Stekene zijn er ook nog twee herders. Herder Van Hoost woont in de Bosdorpwijk, doch zijn schaapskooi, een kuil- of potstal, staat in de Huikstraat. Zijn kudde bestaat ongeveer uit 200 schapen.
De potstal wordt naar oud gebruik slechts één maal per jaar uitgemest.
De andere herder is Vercruyssen, afkomstig van Sint-Pauwels.
Zijn schaapskooi staat in de Hellestraat, en hij bezit ongeveer 300 schapen.
De stal wordt regelmatig met een kraan uitgemest.
's" Zaterdags en 's zondags worden de schapen van Van Hoost in een afgeroosterde weide gestoken, zodat hij van het weekeinde kan genieten.
Beiden hebben de gemeente Stekene in twee schaapsdriften verdeeld, langs een lijn die gaat van Koewacht over de Heistraat naar het dorp en daar van de Bormte naar de dorpskom van Kemzeke. Van Hoost heeft het gedeelte dat paalt aan Moerbeke. Ze komen beiden met de Zomer- en Winterjaarmarkt te Sint-Niklaas in de « Graanmaat » of de « Nantes » samen om hun herdersproblemen te bespreken en te regelen.
Tijdens de wintermaanden, zelfs bij hondenweer, gaan ze elke dag met de kudde uit, al was het maar voor één uur.
In 't begin van 't jaar in april doen beiden te Antwerpen met hun mooiste schapen mee in de prijskamp van de vetste os, alsook op 't einde van het jaar op de beestenmarkt te Gent.
Er zijn dan loten van 3 tot 5 schapen die gekeurd en vereremerkt worden.
Tijdens de laatste jaren bemerkt men in de schapenkudde veel Engelse Suffolkse schapen met zwarte kop en zwarte poten. Ze worden geprezen om hun vlees.
In de polders is er nog een herder te Melsele en een te Vrasene. Sinds de aanwezigheid van gastarbeiders uit Noord-Afrika en Turkije is de vraag naar schapenvlees lichtjes gestegen.
- Maurice "den herder" anno 1981 nog een stuk romantiek in onze polders.
Maurice Cant de herder van Prosperpolder
«Maurice (Cant) den herder», zoals hij in Prosperpolder genoemd wordt, is zowat die enige schaapsherder die men nog op de wegen in de Wase polders van de Linkerscheldeoever kan ontmoeten.
Maurice, die ook tijdens de winter met zijn kudde en twee herdershonden er op uit trekt, doet dit nu ruim 20 jaar in dienst van Charel Feyen uit die Kerkstraat 10 in Prosperpolder. Charel Feyen (67 jaar) die, zoals hij zelf zegt, er «niet meer kan achterlopen», heeft nu nog één kudde van een honderdtal zwartkoppen. Maurice, de zoon des huizes, woont bij Feyen in van 1960, toen Charel Feyen (afkomstig uit Melsele) zich in Prosperpolder kwam vestigen.
Nieuw-Arenbergpolder:
Ondertussen werd Charel Feyen reeds tweemaal geopereerd : «ik heb er 50 jaar achter gelopen en dat is al wel», oordeelt Charel. «Maurice den herder» trekt nu tot Fasen doorheen de Nieuw-Arenbergpolder.
Uitgedost als een .poolreiziger met een dikke jas, een monnikkenkap en met de klassieke herdersstaf beveelt hij twee trouwe herdershonden, die de lang uitgorokken rij zwartkoppen weer in een gesloten groep bij elkaar brengen.
In de namiddag trekken ze meestal naar de weide van Prosper Schelfhout. Door de onverwachte sneeuwval moest Maurice nu noodgedwongen met zijn kudde op stal blijven, wat extra werk en voer met zich brengt. Maurice Cant (54 jaar), geboren in Temse was reeds van jongsaf herder; eerst hij Jan Geldholf in Bazel. Later nog in Haardonk en sinds 1960 in Prosperpolder, vanwaar uit hij regelmatig met de kudde naar het Verdronken Land van Saeftinge trok.
Verdronken Land.
Het is nu lammertijd voor de schapen en vandaar dat we nog enkele dagende stal in moeten.
Met Pasen zullen er dan wel een vijftigtal lemmertjes bijlopen. Van dan af, nadat ze 's morgens krachtvoer hebben gekregen zoals haver en bieten, trekken ze om 9 uur naar het schor, daar heeft Feyen van het Rijk der Domelen uit Goes (Zeeuws-Vlaanderen) zo'n 70 ha schorreland gehuurd. Toch is het daar steeds oppassen geblazen, vermits de herder moet rekening houden met de getijen.
In de dode tij kunnen de schapen gedurende zes dagen een hele dag in het .schor blijven op den «hoge», dat is een hoger gelegen gebied dat niet onder water komt. Het is in die periode dat Maurice zowat afgezonderd leeft met zijn zwartkoppen en zijn trouwe herdershonden. Bij andere getijen worden de schapen in de afspanning gebracht in de Hedwigepolder. In de zomer blijven ze trouwens daar steeds overnachten.
Eens de sneeuw weer weggesmolten, en het groene gras weer te voorschijn komt, op de bermen van de wegen, zal Maurice er weer op uittrekken van 9 uur 's morgens tot 18 uur 's avonds.
Geboren te Kruibeke op 17 mei 1927 en overleden te Kieldrecht in het rusthuis H. Familie op 24 juni 2004. |
Zoals we je allemaal hebben gekend, spade in de hand, door de schorre trekkend,
met je kudde en je dierbare honden.
Immer tevree, steeds met een glimlach,dag na dag, jaar na jaar.
De polders treuren om je heengaan, je was uniek en onvervangbaar.
En iedereen zal dit beamen, wie je heeft gekend,
kon niet anders dan van je houden.
We zullen je missen...
Leonard De Keersmaeker
Schaapherder in Beveren in de Lindenstraat vroeger de Boerenstraat.
De schapen zijn dikwijls in de hoogstamboomgaard van "Hof Ter Saksen" in Haasdonk en ook op Singelberg.
Leonard De Keersmaeker uit Beveren leerde kort na de Tweede Wereldoorlog de stiel van zijn vader toen hij amper zeven was. Tot zijn tweeëntwintigste was schapen hoeden zijn enige bron van inkomsten.
Daarna combineerde hij het met de vroege shift als havenarbeider: 'Ik vertrok pas rond de,middag.
In de zomer bleef ik weg tot negen uur, in de winter tot een uur of zes.'
Een kudde bestaat hoofdzakelijk uit suffolken. Gemiddeld bezat Leonard zo'n honderdtwintig tot honderdvijftig schapen, waaronder maximaal drie rammen. Rammen laten zich moeilijker leiden dan ooien en gaan vaak met elkaar in de clinch. Om de schapen bij elkaar te houden, deed Leonard beroep op één of twee honden.
De verschillende fluittonen hielden voor zijn honden telkens een ander commando in.
Pas wanneer de schapen voldaan zijn, trekt de herder met zijn kudde verder. Lionel De Keersmaeker: Als ze op een akker grazen en ik denk dat ze dik staan, fluit ik eens. Komen ze niet, dan hebben ze nog niet genoeg. Komen ze wel, is dat het teken dat ze voldoende hebben.'
De Jonge Alfons
Alfons De Jonge een vader van 11 kinderen
werd gedood door een raketbom van de Duitsers in de slekkenstraat te Zwijndrecht op 25 november 1944.
Ook zijn twee honden en verschillende schapen vonden de dood.
Arthuur Rijckaert
Arthuur neemt afscheid van zijn kudde schapen.
Karel Fyen
Een ontmoeting met Karel in 1977
Was het ontmoeten van een schaapherder met zijn kudde vroeger een alledaags gebeuren, de laatste jaren is dat een meer en meer zeldzaam en verdwijnend beeld uit het dorpsleven geworden.
Het schapenhoeden is nu eenmaal een beroep dat gedoemd is om uit onze hedendaagse maatschappij te verdwijnen. Eén van de nog drie resterende schaapherders uit het Waasland is Charel Fyen van Prosperpolder. Nog steeds trekt deze 63-jarige kranige man met zijn kudde door het polderlandschap of de schonen van het Verdronken Land van Saeftinghe. Ook hij denkt eraan om binnen enkele jaren het «schaapherdersbijltje» neer te leggen. Precies dat maakte een gesprekje met deze man nog interresanter.
Het overgaan van een beroep van vader op zoon was vroeger een traditie.
Daaraan heeft ook Charel niet kunnen ontsnappen.
Op zijn veertiende trok hij er reeds zelfstandig met de kudde op uit, bezigheid waarvan hij later nooit spijt zou hebben. Charel woonde toen in Melsele, gemeente waar zijn vader tevens een boerderij uitbaatte.
Toen was het voor Charel reeds duidelijk dat het schapenhoeden hem in het bloed zat.
In 1937 trad hij in het huwelijk en vestigde zich te Kruibeke.
Beschikkend over een kudde van zowat 100 dieren bouwde deze daar een schaapsstal, terwijl hij het polderland van Kruibeke en Bazel doorkruiste om zijn kudde te grazen.
Woonhuis waar de kooi stond in de Lange Heihoekstraat 2 Kruibke, |
Voor een schaapherder werden rond de zestiger jaren de tijden al moeilijker.
Charel vertelt: «Het aanleggen van betonwegen, het bouwen van bruggen en het trekken van autosnelwegen resulteerden in een steeds drukker wordend verkeer. Grasvlakten werden hierdoor steeds schaarser en zodoende zat er dan ook niets andens in dan naar een nieuwe
nieuwe vestingsplaats uit te kijken.Ik hield van het vak en van de natuur, en om mijn beroep verder te kunnen uitoefenen ben ik in 1960 , naar Prosperpolder uitgeweken. Neen, spijt heb ik er nooit van gehad.»
Pas woonde Charel enkele maanden in het Kieldrechtse gehucht, waar hij ondermeer een kudde van 130 schapen overnam, of een oude vriend Maurice Cant uit Kruibeke kwam hem vergezellen.
Deze is altijd bij hem schaapherder gebleven.
Dat het leven als schapenhoeder hard werken met zich meebrengt hoeven we eigenlijk nauwelijks te vertellen.
In de «lammerentijd», zoals Charel het uitdrukt, is dag en nacht werken niet teveel gezegd.
Om de beurt trekt de Melselenaar dan met vrouwlief de wacht op om schapen met «onoverkomelijke» moeilijkheden te helpen en er zonodig een veearts bij te halen.
De "«lammerentijd» loopt van begin'. december tot half januari, en wan neer de lammeren zo'n 100-tal dagen oud zijn wordt het grootste deel dan geslacht. Men is dan immers al rond Pasen beland, periode waarin er precies grote vraag is naar lamsbout.
Ook over het hoeden zelf kan Charel urenlang vertellen. Welke weersomstandigheden ook, elke dag wordt de kudde uitgelaten. In de winter moet dat wel geen lachertje zijn, stipten we terloops aan.
Inderdaad vertelt ons de schaapherder-door-weer-en-wind, en gaf daarbij een veelzeggend voorbeeld. «Neem nu even de strenge winter van 1962. Midden in het schorrengebied verorberde ik gewoonlijk enkele boterhammen, maar koffie was er niet meer bij. Die was immers bijna bevroren,»
Met zijn kudde vertoeft Charel. Fijen vooral van december tot half augustus in het schorrengebied van Saeftinghe. Andere maanden kan men hem bemerken in de Hedwigepolder, Emmapolder of om en rondom Prosperpolder. Over het leven van een schaapherder kan men wellicht nog heel wat meer vertellen maar een ding staat vast: wanneer Charel er over enkele jaren mee stopt verdwijnt een vroeger zo alledaags zicht uit het Noord-Waasland en wordt het meteen een brokje nostalgie.
Carolus FYEN weduwnaar van Mevrouw Josefina NIELANDT Geboren te Melsele op 16 mei 1914 en overleden in het rusthuis H.Familie te Kieldrecht op 30 augustus 2001 |
De schaapherder.
Dit woord is het leven van Karel geweest, al van jongsaf, via verschillende omzwervingen,
tot in Prosperpolder. Je was er gekend einde en ver. Iedereen kent de herder uit de Polder.
Rene Feyen:
Rene was de broer van Karel.
Luc Van Roeyen
Schaapherder Lucas Van Roeyen trekt met kudde in Meerdonk
"In mijn tienerjaren besefte ik dat ik in de wieg was gelegd om schaapherder te worden.
Ik ging eerst een tijdje helpen op een boerderij, en op mijn negentiende koos ik mijn eigen weg.
Ik ruilde de bijna honderd cavia's die ik toen had in voor schapen, en trok met mijn eerste kudde de velden in.
Vandaag lopen er in de stallen van Lucas een tweehonderdtal blèrende viervoeters rond, en verstoppen er zich zeventig pluizige lammetjes achter hun moeders. "Vroeger kweekte ik de dieren voor hun ..vlees", vertelt de schaapherder.
"Maar dat is verleden tijd. Nu neem ik deel aan verschillende begrazingsprojecten, en zorgt mijn kudde voor een milieuvriendelijk onderhoud van velden en natuurgebieden."
Die ommezwaai was een bewuste keuze voor de Meerdonkenaar. "De prijs voor lamsvlees is fors gedaald, en in het kweken en vetmesten van de dieren kruipt bijzonder veel tijd en werk. De schapen inzetten voor ecologische doeleinden sluit bovendien meer aan bij mijn eigen levensstijl, en is niet zo confronterend."
Na een lange winter doet de lente deze week haar intrede.
De temperaturen klimmen en de lentekriebels laten zich voelen.
Ook enkele geiten houden is een goede keuze, van de melk kan men gezonde geitenkaas maken.
De geiten worden naar de weide gebracht zonder te stoppen anders moet men ze terug in gang trekken.
André Bloemers
De laatste schaapherder van Vrasene stopt (juli 1978 uit "Onze gemeente")
Vele jaren hebben we André Bloemers met zijn schapen in doening gezien en dijken weten langs gaan, waarop de kudde graasde.
Alhoewel al 22 jaar in de polder rondtrekkend, is hij geen echte Vrasenaar maar, afkomstig van Belsele, waar hij in
1929 geboren werd. Zijn grootvader en vader waren eveneens schaper en zoals het vroeger het geval was diende de zoon meestendeels het ambacht of de stiel van vader verder te zetten. Zo werd André op 13 jarige leeftijd de nieuwe schaper van de Bloemers.
«Grootvader heb ik altijd weten vertellen», zegt André «dat destijds gedurende de krisisjaren, vele Nederlanders naar België uitweken om als schaper in ons land verder hun boterham te verdienen. Zij kwamen meestendeels uit Hollands Limburg, meer bepaald Nederweert, gemeente die als wolcentrum werd aangezien.
Als 13-jarige kreeg ik dus een kudde onder mijn hoede. Wat was het heerlijk dagelijks langs de polder en langs de dijken de natuur te bewonderen, de frisse welriekende geuren op te snuiven van het rijpend koren, van de klaverbloemen, de bijen •te zien rondzwermen langs de akkers met koolzaad, de ruisende winden te trotseren de vele vogels in hun doening gade te slaan en soms langs een waterweg een pracht van een snoek te zien om adem happen. Om dan nog niet te spreken van de zon, die majestatisch in al haar grootsheid en pracht met haar gouden stralen de velden kleur bijzette. Ook de regen (maar niet zoals die van vandaag) is belangrijk, al was het maar om het mulle opwaaiend zand te blussen.
Toen ik voor het eerst te Vrasene met de kudde uittrok, had ik 75 á 80 schapen. Men kon er zijn boterham mee verdienen, als men op geen uur zag en als er eten genoeg was voor de dieren.
Nu is dat minder het geval. Vroeger vroegen vele mensen of de schaper niet voor wat kruiden kon zorgen, omdat ze wel wisten dat de schaper op dat gebied een en ander kende.
In de beste jaren had ik kudden van 170 á 180 schapen. Die gingen allemaal mee de velden in. Nu wordt het een probleem om de schapen te hoeden. We zien zelf wel hoe de zaken staan. Soms zijn er enkelee dieren ziek. Op andere dagen liggen er dood. De insektendodende Middelen tasten ook de dieren aan. Zelfs de mens ontsnapt niet aan dit verdelgingsproces
De dijken waarop de dieren grazen dienen gepacht te worden. Vroeger waren die gemakkelijk bereikbaar.
Nu moet ik met de kudde telkens de drukke expresweg oversteken. Menigmaal heb ik al navraag gedaan om die weg vrij te mogen oversteken, maar daar komt geen antwoord op.
Dat is wel de voornaamste oorzaak waarom ik er de brui aan geef.
- Schapershonden, dienen door de schaper afgericht te worden: Men kan ook afgerichte schapershonden, kopen; maar die zijn raar geworden, omdat er haast geen kudden meer zijn.
Als ik in Vrasene begon, waren er in het omliggende 17 schapers, o.a. te Nieuwkérken, Sint-Gillis, Sint-Niklaas, Beveren, Melsele, enz.
Het schaap is een typische kruide-Peter, bijzonder zurkel. Vandaar de naam schapenzurkel.
Het schaap graast praktisch het hele jaar.
Men komt er zelfs nog mee buiten als het sneeuwt. Meestal eet het gras, vele kruiden en onkruiden, die nog op de velden staan na de oogst der_rapen, bieten; aardappelen, enz. De dieren gaan erop als we de toestemming van de landbouwer bekomen. Bij de meesten weten we vooraf dat het mag. We zien zo zelf wel wanneer het best past.
Er zijn er echter ook anderen, die het botweg weigeren en dat is triestig.
In de zomer hebben de dieren praktisch genoeg als ze van het veld komen, maar in de winter dienen zè bijgevoerd te' worden, met graan, bieten en aardappelen,
André BloemerS scheert de dieren zelf. Vroeger gebeurde dat met een handtondeuse. Nu gaat het elektrisch. Dit gebeurt 1-maal per jaar.
De Vlaamse schapen leveren 5 á 6 kg. wol. Van het Engels schaap (Suffolk) bekomt men ongeveer 3 kg.
Die wol was niet zomaar altijd kwijt te geraken. Die van verleden jaar verkocht André Bloemers pas verleden week.
De lammeren worden op stal gevet en komen niet buiten. Op 3 maanden zijn ze weg, meestal gedurende periode van pasen tot pinksteren.
Denkelijk gaat hun vlees naar de hotels. Het schapenvlees wordt gewaardeerd. maar het is wel een kunst om het gereed te maken.
Momenteel heeft André nog een 50-tal schapen. Daarvan moeten er nog 35 weg. Zoals de zaken nu staan kan hij er niet meer dan een 15-tal houden. Hij houdt die uit pure liefhebberij.
«Als ik. nog moest herbeginnen zou ik nèg schaper worden», zegt hij. «Wanneer men 35 jaar als .schaper op pad is geweest, doet het zeer dat men het 'moet afgeven. Ik kan er soms niet van slapen».
Tot daar André Bloemers, die met de staf onder de arm, de handen in de veloeren vestzakken, de regenjas aangebonden, en de trouwe hond in zijn spoor met een door weer en wind getekend gezicht, naar de verten kijkt.
Ward Verbiest
Doel 1985 Diels Pollet
Sinds enige tijd heeft de Dienst der Zeeschelde het stuk dijk, vanaf Liefkenshoek (Doel) tot aan de Zeesluis (Kallo), in pacht uitgegeven aan het schaapherdersduo Diels-Polet.
Dat is volgens de begrazingsnormen, die in Zeeuws-Vlaanderen worden gehanteerd, 10 à 15 schapen per ha.
De schaapherders van Doel die op twee jaar tijd hun kudde op 400 eenheden brachten, hopen tegen volgende zomer buiten te komen met 600 schapen. Een deel daarvan graast dan binnen een afgepaalde omheining op de dijk, terwijl men er nu ook aan denkt om meer met een kudde naar buiten te komen. Franky Polet, afkomstig uit Beveren en dokwerker van beroep, heeft samen met zijn schoonbroer Domien Diels een kudde schapen.
Zij vestigden zich te Doel op het oude erf Celen, in de Scheldemolenstraat.
Zij pachten 26 ha Scheldedijk van de Dienst der Zeeschelde.
Elke zomer moeten zij regelmatig hun 1.600 meter lange afsluiting weer opschuiven om zo dan het stuk tussen Liefkenshoek en de Zeesluis te laten afgrazen. Twee jaar geleden begonnen zij met hun schapenkweek.
Op aanraden van het Ministerie van Landbouw werd hen het ras «Bleu du Maine», een Frans schaap, aanbevolen.
Ze begonnen met een zestigtal Franse schapen, en door kruisingen met andere schapen kwam men tot een gezonde kudde van 200.
Eind november werden alle schapen samengebracht in de schaapstallen aan de Scheldemolenstraat.
Na het aflammeren, april-mei '86, verwacht men er zo'n 380 bij. Wat begonnen is als hobby, blijkt voor de toekomst een rendabel beroep te worden. Franky Polet is in de leer geweest bij Zeeuws-Vlaamse schapenkwekers.
Het is hard werken 24 uur op 24 uur. Bij de geboorte wegen deze lammetjes 3 tot 3,5 kg. Zij worden dan 10 weken gespeend en in de lente krijgen ze dan fris groen. In zes maanden tijd hopen de schapenkwekers 'hun schapen aan te mesten tot 50 kg per stuk.
In de zomer wordt ook gezorgd voor het nodige bijvoer. Dat zijn dan bieten, ajuin en hooi. Het is dus hard werken, want alle dagen moet iemand permanent met de schapen bezig zijn.
Voor de scheldedijk van Doel, waar de gemeente Beveren instaat voor het onderhoud van de dijken, misschien een nieuw toeristisch attraktiepunt bij. Maar dat zal nog niet voor morgen zijn, vermits het stuk dijk tussen de haven en Liefkenshoek gepacht wordt door lanbouwer Schelfhout en het gedeelte even voorbij de molen tot aan de Kerncentrale door landbouwer De Caluwé gepacht wordt
Over het ras "Blue de Maine".
In de 19e eeuw was er voor het eerst sprake van dit unieke schapenras. In de provincie Maine in Frankrijk werd een middelgroot, inmiddels verdwenen, boerenschaap de Chatolais gekruist met het toen zeer populaire Leicester schaap.
Natuurlijk vragen we ons nu af waar die prachtige blauwe kleur nu vandaan komt, mogelijks werd dit verkregen door de uiteindelijke inkruising van het Britse Bluefaced Leicester type.
Het uiteindelijke Franse stamboek werd opgericht in 1938. Dit uitmuntend ras zal niet snel vervetten en kent weinig tot geen aflamproblemen. Nu nog steeds is het Bleu du Maine ras een gemakkelijk schaap dat weinig tot geen hulp vraagt. Bovendien hebben de ooien een ruime melkgift en uitstekende moederkwaliteiten. In een zuivere lijn brengen zij steeds goed bespierde lammeren voort.
Dankzij deze topkwaliteiten veroverde dit ras al snel enkele delen van de wereld zoals Argentinië, Engeland, Zuid-Afrika, Australië, Canada, België, Nederland, Hongarije en Ethiopië.
René De Baudringhien
Wij hoorden het geblaat aankomen in onze straten. Aan 't hoofd van de kudde een eenvoudig met regenvest geklede man. Als een wapen gedragen op de schouder: een stok met bovenaan een ijzeren spies.
De schaapherders waren baas op de Moerbeekse wegen.
Het was niet de bedoeling van onze plaatselijke herders om in de kijker te lopen, maar hun schapen trappelden zo door elkander dat ze het volledige straatbeeld beheersten.
Een rusteloos volkje, een wispelturige veranderlijkheid die werd samen gehouden door de herdershonden.
De kuddes lieten sporen achter; vanonder de zwierende schapenstaartjes spreidden ze zwarte, dikke paternosterbollekens op de rijweg.
Gewone weggebruikers bleven rustig achter de kudde of op de rand van de weg staan om de kudde door te laten voor ze verdween in groene dreven of op dijken.
Na de oogst van het graan, de aardappelen of de bieten mochten de schapen de velden op om de restanten op te smullen. Wanneer de boer hiervoor zijn toelating (nog) niet gaf, plantte hij een stok met er bovenop een dot gras (in het Moerbeeks "schapersmei" genoemd) bovenaan aan vastgemaakt. Dit was het teken voor de schaapherders dat de kudde niet op dit veld mocht komen.
Op openbare dreven of dijken waren de schaapherders verplicht de distels te verdelgen als compensatie voor het afgrazen van eigendommen van de gemeente of het Polderbestuur. De kuddes waren een halve tot een volle dag op tocht tussen akkers en in dreven De schaapherders kenden ieder perceel grond; ze kenden boer en knecht. Zij wisten wanneer ongewenste lieden op de akkers liepen, deden (bijna) de ogen dicht wanneer een verliefd koppeltje in de vrije natuur de liefde bedreef.
Met de schaapherders en hun kuddes kwam er een tedere intimiteit, iets weids en groots over het vlakke landschap. Onze kunstschilders pikten dat op: het ploegen met paarden langs lijnrechte vetglanzende of zand-grondige voren, met op de achtergrond een kudde schapen onder groene canadadreven, kraaien hier en daar.
Of met rijpgele vlekken en strepen van d'oogst, gestolde en verstilde grachten en wallen, de Moervaart met in de verte een rood pannendak van een boerderij. 't Zijn momentopnames van mijn verleden, idyllische beelden uit onze polder, van zandgrond en de meersen, van onze dorpskom.
De schaapherders hadden ogenschijnlijk een rustig leven, maar dit strookte niet met de werkelijkheid.
Het grootste werk was natuurlijk het jaarlijks afscheren van de wol, maar ook het opvolgen van het lammeren en de 67 dagelijkse verzorging van de dieren.
De lammeren moesten jaarlijks versterking brengen in de kudde.
Schapen bestemd voor de slacht werden met rode verf op de rug gemerkt.
De laatste decennia was de herdersstiel niet meer renderend.
Het straatverkeer werd te druk, de landbouwwegen in de polder en in de meersen werden gebetonneerd.
Rustig grazen van de kudde was onmogelijk.
Zo verdwenen één na één de kuddes niet alleen uit het Moerbeekse straatbeeld, maar stilaan ook uit gans Vlaanderen.
De laatste herder en hondenafrichter was mijn schoolkameraad René De Baudringhien.
Hij vertelt nog met hart en ziel over het lief en leed van het herdersleven.
Zoals over die opname voor televisie waar hij uit beeld werd gehouden terwijl Nand Buyl acteerde.
Neen, hij had er eigenlijk nog niet genoeg van en René gaat naar zijn schaapsstal waar nog een tiental van zijn 'gezellen' hem dagelijks geblaat geven.
Wat waren onze landerijen mooi met de Moerbeekse schaapherders...
Ons Vlaanderen zonder schaapherders heeft veel van zijn schoonheid verloren.
Omer Van Stevendaal:
Emiel Hermans:
Emiel Hermans, beter bekend als "Miel den herder", begon op 15-jarige leeftijd schapen te hoeden.
Hij heeft tot 1970 met zijn schaapjes de Meerdonkse polders en dijken doorkruist.
Emiel stond midden in de natuur, een leven lang, bewust en vaardig.
Schapen drijven door de schorren, langs dijken, langs de wegen.
Mensen ontmoeten onderweg. Woorden horen en spreken.
Leven in alle tijden en seizoenen.
Schaapherder in Meerdonk in dienst van Jule Thielman, de laatste kudde was in 1990.
Emiel is overleden in november 2001 in het rusthuis H. Familie te Kieldrecht.
Jan Boom
Piet Mussche:
Koen zijn stal staat in Zavelaere, maar was present op de scheldewijding in Doel.
De laatste schaapherder van Vrasene stopt (juli 1978 uit "Onze gemeente")
Vele jaren hebben we André Bloemers met zijn schapen in doening gezien en dijken weten langs gaan, waarop de kudde graasde.
Alhoewel al 22 jaar in de polder rondtrekkend, is hij geen echte Vrasenaar maar, afkomstig van Belsele, waar hij in
1929 geboren werd. Zijn grootvader en vader waren eveneens schaper en zoals het vroeger het geval was diende de zoon meestendeels het ambacht of de stiel van vader verder te zetten. Zo werd André op 13 jarige leeftijd de nieuwe schaper van de Bloemers.
«Grootvader heb ik altijd weten vertellen», zegt André «dat destijds gedurende de krisisjaren, vele Nederlanders naar België uitweken om als schaper in ons land verder hun boterham te verdienen. Zij kwamen meestendeels uit Hollands Limburg, meer bepaald Nederweert, gemeente die als wolcentrum werd aangezien.
Als 13-jarige kreeg ik dus een kudde onder mijn hoede. Wat was het heerlijk dagelijks langs de polder en langs de dijken de natuur te bewonderen, de frisse welriekende geuren op te snuiven van het rijpend koren, van de klaverbloemen, de bijen •te zien rondzwermen langs de akkers met koolzaad, de ruisende winden te trotseren de vele vogels in hun doening gade te slaan en soms langs een waterweg een pracht van een snoek te zien om adem happen. Om dan nog niet te spreken van de zon, die majestatisch in al haar grootsheid en pracht met haar gouden stralen de velden kleur bijzette. Ook de regen (maar niet zoals die van vandaag) is belangrijk, al was het maar om het mulle opwaaiend zand te blussen.
Toen ik voor het eerst te Vrasene met de kudde uittrok, had ik 75 á 80 schapen. Men kon er zijn boterham mee verdienen, als men op geen uur zag en als er eten genoeg was voor de dieren.
Nu is dat minder het geval. Vroeger vroegen vele mensen of de schaper niet voor wat kruiden kon zorgen, omdat ze wel wisten dat de schaper op dat gebied een en ander kende.
In de beste jaren had ik kudden van 170 á 180 schapen. Die gingen allemaal mee de velden in. Nu wordt het een probleem om de schapen te hoeden. We zien zelf wel hoe de zaken staan. Soms zijn er enkelee dieren ziek. Op andere dagen liggen er dood. De insektendodende Middelen tasten ook de dieren aan. Zelfs de mens ontsnapt niet aan dit verdelgingsproces
De dijken waarop de dieren grazen dienen gepacht te worden. Vroeger waren die gemakkelijk bereikbaar.
Nu moet ik met de kudde telkens de drukke expresweg oversteken. Menigmaal heb ik al navraag gedaan om die weg vrij te mogen oversteken, maar daar komt geen antwoord op.
Dat is wel de voornaamste oorzaak waarom ik er de brui aan geef.
- Schapershonden, dienen door de schaper afgericht te worden: Men kan ook afgerichte schapershonden, kopen; maar die zijn raar geworden, omdat er haast geen kudden meer zijn.
Als ik in Vrasene begon, waren er in het omliggende 17 schapers, o.a. te Nieuwkérken, Sint-Gillis, Sint-Niklaas, Beveren, Melsele, enz.
Het schaap is een typische kruide-Peter, bijzonder zurkel. Vandaar de naam schapenzurkel.
Het schaap graast praktisch het hele jaar.
Men komt er zelfs nog mee buiten als het sneeuwt. Meestal eet het gras, vele kruiden en onkruiden, die nog op de velden staan na de oogst der_rapen, bieten; aardappelen, enz. De dieren gaan erop als we de toestemming van de landbouwer bekomen. Bij de meesten weten we vooraf dat het mag. We zien zo zelf wel wanneer het best past.
Er zijn er echter ook anderen, die het botweg weigeren en dat is triestig.
In de zomer hebben de dieren praktisch genoeg als ze van het veld komen, maar in de winter dienen zè bijgevoerd te' worden, met graan, bieten en aardappelen,
André BloemerS scheert de dieren zelf. Vroeger gebeurde dat met een handtondeuse. Nu gaat het elektrisch. Dit gebeurt 1-maal per jaar.
De Vlaamse schapen leveren 5 á 6 kg. wol. Van het Engels schaap (Suffolk) bekomt men ongeveer 3 kg.
Die wol was niet zomaar altijd kwijt te geraken. Die van verleden jaar verkocht André Bloemers pas verleden week.
De lammeren worden op stal gevet en komen niet buiten. Op 3 maanden zijn ze weg, meestal gedurende periode van pasen tot pinksteren.
Denkelijk gaat hun vlees naar de hotels. Het schapenvlees wordt gewaardeerd. maar het is wel een kunst om het gereed te maken.
Momenteel heeft André nog een 50-tal schapen. Daarvan moeten er nog 35 weg. Zoals de zaken nu staan kan hij er niet meer dan een 15-tal houden. Hij houdt die uit pure liefhebberij.
«Als ik. nog moest herbeginnen zou ik nèg schaper worden», zegt hij. «Wanneer men 35 jaar als .schaper op pad is geweest, doet het zeer dat men het 'moet afgeven. Ik kan er soms niet van slapen».
Tot daar André Bloemers, die met de staf onder de arm, de handen in de veloeren vestzakken, de regenjas aangebonden, en de trouwe hond in zijn spoor met een door weer en wind getekend gezicht, naar de verten kijkt.
Ward Verbiest
Doel 1985 Diels Pollet
Sinds enige tijd heeft de Dienst der Zeeschelde het stuk dijk, vanaf Liefkenshoek (Doel) tot aan de Zeesluis (Kallo), in pacht uitgegeven aan het schaapherdersduo Diels-Polet.
Dat is volgens de begrazingsnormen, die in Zeeuws-Vlaanderen worden gehanteerd, 10 à 15 schapen per ha.
De schaapherders van Doel die op twee jaar tijd hun kudde op 400 eenheden brachten, hopen tegen volgende zomer buiten te komen met 600 schapen. Een deel daarvan graast dan binnen een afgepaalde omheining op de dijk, terwijl men er nu ook aan denkt om meer met een kudde naar buiten te komen. Franky Polet, afkomstig uit Beveren en dokwerker van beroep, heeft samen met zijn schoonbroer Domien Diels een kudde schapen.
Zij vestigden zich te Doel op het oude erf Celen, in de Scheldemolenstraat.
Zij pachten 26 ha Scheldedijk van de Dienst der Zeeschelde.
Elke zomer moeten zij regelmatig hun 1.600 meter lange afsluiting weer opschuiven om zo dan het stuk tussen Liefkenshoek en de Zeesluis te laten afgrazen. Twee jaar geleden begonnen zij met hun schapenkweek.
Op aanraden van het Ministerie van Landbouw werd hen het ras «Bleu du Maine», een Frans schaap, aanbevolen.
Ze begonnen met een zestigtal Franse schapen, en door kruisingen met andere schapen kwam men tot een gezonde kudde van 200.
Eind november werden alle schapen samengebracht in de schaapstallen aan de Scheldemolenstraat.
Na het aflammeren, april-mei '86, verwacht men er zo'n 380 bij. Wat begonnen is als hobby, blijkt voor de toekomst een rendabel beroep te worden. Franky Polet is in de leer geweest bij Zeeuws-Vlaamse schapenkwekers.
Het is hard werken 24 uur op 24 uur. Bij de geboorte wegen deze lammetjes 3 tot 3,5 kg. Zij worden dan 10 weken gespeend en in de lente krijgen ze dan fris groen. In zes maanden tijd hopen de schapenkwekers 'hun schapen aan te mesten tot 50 kg per stuk.
In de zomer wordt ook gezorgd voor het nodige bijvoer. Dat zijn dan bieten, ajuin en hooi. Het is dus hard werken, want alle dagen moet iemand permanent met de schapen bezig zijn.
Voor de scheldedijk van Doel, waar de gemeente Beveren instaat voor het onderhoud van de dijken, misschien een nieuw toeristisch attraktiepunt bij. Maar dat zal nog niet voor morgen zijn, vermits het stuk dijk tussen de haven en Liefkenshoek gepacht wordt door lanbouwer Schelfhout en het gedeelte even voorbij de molen tot aan de Kerncentrale door landbouwer De Caluwé gepacht wordt
Over het ras "Blue de Maine".
In de 19e eeuw was er voor het eerst sprake van dit unieke schapenras. In de provincie Maine in Frankrijk werd een middelgroot, inmiddels verdwenen, boerenschaap de Chatolais gekruist met het toen zeer populaire Leicester schaap.
Natuurlijk vragen we ons nu af waar die prachtige blauwe kleur nu vandaan komt, mogelijks werd dit verkregen door de uiteindelijke inkruising van het Britse Bluefaced Leicester type.
Het uiteindelijke Franse stamboek werd opgericht in 1938. Dit uitmuntend ras zal niet snel vervetten en kent weinig tot geen aflamproblemen. Nu nog steeds is het Bleu du Maine ras een gemakkelijk schaap dat weinig tot geen hulp vraagt. Bovendien hebben de ooien een ruime melkgift en uitstekende moederkwaliteiten. In een zuivere lijn brengen zij steeds goed bespierde lammeren voort.
Dankzij deze topkwaliteiten veroverde dit ras al snel enkele delen van de wereld zoals Argentinië, Engeland, Zuid-Afrika, Australië, Canada, België, Nederland, Hongarije en Ethiopië.
René De Baudringhien
Wij hoorden het geblaat aankomen in onze straten. Aan 't hoofd van de kudde een eenvoudig met regenvest geklede man. Als een wapen gedragen op de schouder: een stok met bovenaan een ijzeren spies.
De schaapherders waren baas op de Moerbeekse wegen.
Het was niet de bedoeling van onze plaatselijke herders om in de kijker te lopen, maar hun schapen trappelden zo door elkander dat ze het volledige straatbeeld beheersten.
Een rusteloos volkje, een wispelturige veranderlijkheid die werd samen gehouden door de herdershonden.
De kuddes lieten sporen achter; vanonder de zwierende schapenstaartjes spreidden ze zwarte, dikke paternosterbollekens op de rijweg.
Gewone weggebruikers bleven rustig achter de kudde of op de rand van de weg staan om de kudde door te laten voor ze verdween in groene dreven of op dijken.
Na de oogst van het graan, de aardappelen of de bieten mochten de schapen de velden op om de restanten op te smullen. Wanneer de boer hiervoor zijn toelating (nog) niet gaf, plantte hij een stok met er bovenop een dot gras (in het Moerbeeks "schapersmei" genoemd) bovenaan aan vastgemaakt. Dit was het teken voor de schaapherders dat de kudde niet op dit veld mocht komen.
Op openbare dreven of dijken waren de schaapherders verplicht de distels te verdelgen als compensatie voor het afgrazen van eigendommen van de gemeente of het Polderbestuur. De kuddes waren een halve tot een volle dag op tocht tussen akkers en in dreven De schaapherders kenden ieder perceel grond; ze kenden boer en knecht. Zij wisten wanneer ongewenste lieden op de akkers liepen, deden (bijna) de ogen dicht wanneer een verliefd koppeltje in de vrije natuur de liefde bedreef.
Met de schaapherders en hun kuddes kwam er een tedere intimiteit, iets weids en groots over het vlakke landschap. Onze kunstschilders pikten dat op: het ploegen met paarden langs lijnrechte vetglanzende of zand-grondige voren, met op de achtergrond een kudde schapen onder groene canadadreven, kraaien hier en daar.
Of met rijpgele vlekken en strepen van d'oogst, gestolde en verstilde grachten en wallen, de Moervaart met in de verte een rood pannendak van een boerderij. 't Zijn momentopnames van mijn verleden, idyllische beelden uit onze polder, van zandgrond en de meersen, van onze dorpskom.
De schaapherders hadden ogenschijnlijk een rustig leven, maar dit strookte niet met de werkelijkheid.
Het grootste werk was natuurlijk het jaarlijks afscheren van de wol, maar ook het opvolgen van het lammeren en de 67 dagelijkse verzorging van de dieren.
De lammeren moesten jaarlijks versterking brengen in de kudde.
Schapen bestemd voor de slacht werden met rode verf op de rug gemerkt.
De laatste decennia was de herdersstiel niet meer renderend.
Het straatverkeer werd te druk, de landbouwwegen in de polder en in de meersen werden gebetonneerd.
Rustig grazen van de kudde was onmogelijk.
Zo verdwenen één na één de kuddes niet alleen uit het Moerbeekse straatbeeld, maar stilaan ook uit gans Vlaanderen.
De laatste herder en hondenafrichter was mijn schoolkameraad René De Baudringhien.
Hij vertelt nog met hart en ziel over het lief en leed van het herdersleven.
Zoals over die opname voor televisie waar hij uit beeld werd gehouden terwijl Nand Buyl acteerde.
Neen, hij had er eigenlijk nog niet genoeg van en René gaat naar zijn schaapsstal waar nog een tiental van zijn 'gezellen' hem dagelijks geblaat geven.
Wat waren onze landerijen mooi met de Moerbeekse schaapherders...
Ons Vlaanderen zonder schaapherders heeft veel van zijn schoonheid verloren.
De familie Cleiren eerste herders:
Het verdronken land zoals het vroeger was.
Wetszeestraat nr3 in deze hoeve was het begin van de schapenhouderij vanuit Berendrecht.
Rond 1900 werd begonnen met de beweiding van het noordoostelijke gedeelte van het Verdronken Land van Saeftinghe. De eerste herders waren van de familie Cleiren uit het Belgische Kieldrecht. Dit gedeelte, de Noord genaamd, vormde een soort verhoging en was de oudste kern van het gebied. Op oude kaarten is nog te zien, dat hier ook al een soort van lichtbaken gestaan had. De rest van Saeftinghe was toen een grote slikvlakte.
Met de hand werd een soort schapendammetje opgeworpen dat naar de Noord liep. Het verblijf voor de schapen, die er alleen 's zomers verbleven, bestond uit een schuurtje dat gemaakt was van aangespoeld wrakhout. De benaming was de zomerkooi. Er wordt altijd beweerd, dat de kooi op een oud dijkrestant van voor 1570, het jaar waarin de heerlijkheid Saeftinghe ten onder ging in de Allerheiligenvloed. Rond "de schaapskooi" werd ook wat hooi gewonnen, dat met een klein karretje naar de vaste wal gebracht werd. De herder verbleef er het hele seizoen en werd door z'n baas wekelijks van eten en drinken voorzien. Naarmate het schor verder aanslibde kon de schapenbeweiding uitgebreid worden.
Ten zuiden van de Noord werd een heuvel opgeworpen en ook daar werd een schaapskooi gebouwd.
Deze werd de zuidschaapstal genoemd.
Het schapendammetje werd breder gemaakt, zodat er ook groter vervoer kon plaatsvinden en kreeg de benaming "Dam naar de Noord".
In de dertiger jaren verbleef de herder het hele jaar bij de kudde. Het was altijd behelpen.
Het drinkwater werd opgevangen van het dak van de kooi. In droge zomers moest water aangevoerd worden of ze werden op de vaste wal gedrenkt. Als de schapen brak water dronken kregen ze diarree en dat kon heel hardnekkig zijn. De schapen waren afstammelingen van het vlaamse schaap. Dit ras staat iets hoger op de poten dan een texelaar en heeft een lichtbruine kop. In de vijftiger jaren ging men over op het ras Suffolk. Deze waren veel bevleesder en sterker dan het Vlaamse schaap.
De opbrengst van de kudde bestond uit lammeren, wol en mest. De lammeren gingen meestal naar de markt in Antwerpen. De wol was een van de beste. opbrengsten. Er werd altijd beweerd, dat de eigenaar van de kudde met de opbrengst van de wol zijn herders kon betalen. Tegenwoordig is dit wel even anders en wordt de wol gezien als een last. De schapen moeten ieder jaar geschoren worden omdat het moet, maar van de vacht kan het scheerloon amper betaald worden. Ook de mest was goed bij prijs.
Vanuit de zomerkooi op de Noord was een spoorlijntje aangelegd, dat naar één van de geulen liep in de buurt van de kooi. Deze geul werd de "mestgeul genoemd. Hier kon men komen met een klein schip.
In de kooi werden lorries geladen en via het spoortje naar het schip gereden.
De mest werd verkocht aan boeren in Vlaanderen, die op de arme zandgronden hun kost trachtten te verdienen.
Van de rails zijn nog enkele restanten terug te vinden.
Aan de zomerkooi is ook een herdersverblijf gebouwd.
De herder had hier ook een tuintje om zijn groenten te verbouwen.
Eenmaal per maand werd z'n onderkomen schoongemaakt.
Het vrouwtje dat kwam schoonmaken werd verliefd op één van de herders en is bij hem gebleven.
Zij hebben jaren op de zomerkooi gewoond. Enkele keren per jaar gingen ze naar de vaste wal.
Meestal met Pasen, om in de kerk hun "pasen te gaan houden", met Kerstmis en als het jaarmarkt was in Kieldrecht.
Er werd beweerd, dat de herder dan meestal terug naar Saeftinghe gedragen moest worden, omdat de jenever zo lekker geweest was.
Tijdens de watersnood is de zuidschaapstal weggeslagen. Hij lag aan de overkant tegen de dijk bij Zandvliet.
De zomerkooi is echter blijven staan, vermoedelijk omdat hij hoger stond.
Hard labeur:
Het was voor de herders hard labeur. Ze waren zeven dagen in de week met de schapen in de weer. Vooral in de lammerperiode was dit dag en nacht. 's Nachts moest alles gebeuren met de stallantaarn. Tijdens het wachten werden allerlei werkzaamheden uitgevoerd zoals het scheren van de dieren, geultjes graven om het overtollige water af te voeren en steeds maar werken aan de dam naar de Noord. Met namen bij hoge najaars- en wintervloeden verdwenen soms hele stukken van de dam. Er kwamen toen geen kranen aan te pas maar alles moest met de hand.
Honderden kubieke meters werden op deze manier verzet. De herders waren een kei in weersvoorspellingen. Met een blik op de maan en de neus in de wind wisten ze precies wat het weer ging doen. Altijd waren ze met eb en vloed in de weer. Dit was belangrijk omdat ze geen dieren mochten verliezen. Van een getijdentabel hadden ze nog nooit gehoord.
Ik heb vaak van de herders moeten horen: hoe kunnen ze nou het tij een jaar van te voren voorspellen; die lui zijn gek! Altijd waren ze bezig in weer en wind. Je kon het vaak aan hun koppen zien. Als het schor gemaaid was, werd het maaisel afgevoerd naar een hogere plek, omdat anders gevaar bestond dat het bij een hogere vloed ging drijven. Dan was de hele wintervoorraad weg. Iedere herder had z'n eigen hondenras. Je kon er de lelijkste bastaarden tegenkomen, die, als je als buitenstaander even te dicht in de buurt kwam, gelijk aan je broekspijp hingen. Sterke honden waren het ook. Ik heb nog geweten, dat de hond Molly op haar achttiende nog een nest van 17(!) jongen wierp. Het schor zag er toen ook anders uit. Het was lager gelegen en er was een andere plantengroei. Vooral aan de oostzijde van Saeftinghe was veel minder riet en andere planten, zoals de echte lamsoor, kwamen massaal voor. De lamsoor groeide zo dicht opeen en bloeide zo uitbundig, dat de Blauwe Plaat ernaar genoemd werd.
Nu is er nog één klein plantje van de lamsoor in heel het gebied te vinden.
Jos Neve en Luc Van Broeck
De Stichting Het Zeeuwse Landschap
Het verdronken land zoals het vroeger was.
Jef Cleiren |
Alfons Cleiren |
Wetszeestraat nr3 in deze hoeve was het begin van de schapenhouderij vanuit Berendrecht.
Rond 1900 werd begonnen met de beweiding van het noordoostelijke gedeelte van het Verdronken Land van Saeftinghe. De eerste herders waren van de familie Cleiren uit het Belgische Kieldrecht. Dit gedeelte, de Noord genaamd, vormde een soort verhoging en was de oudste kern van het gebied. Op oude kaarten is nog te zien, dat hier ook al een soort van lichtbaken gestaan had. De rest van Saeftinghe was toen een grote slikvlakte.
Met de hand werd een soort schapendammetje opgeworpen dat naar de Noord liep. Het verblijf voor de schapen, die er alleen 's zomers verbleven, bestond uit een schuurtje dat gemaakt was van aangespoeld wrakhout. De benaming was de zomerkooi. Er wordt altijd beweerd, dat de kooi op een oud dijkrestant van voor 1570, het jaar waarin de heerlijkheid Saeftinghe ten onder ging in de Allerheiligenvloed. Rond "de schaapskooi" werd ook wat hooi gewonnen, dat met een klein karretje naar de vaste wal gebracht werd. De herder verbleef er het hele seizoen en werd door z'n baas wekelijks van eten en drinken voorzien. Naarmate het schor verder aanslibde kon de schapenbeweiding uitgebreid worden.
Ten zuiden van de Noord werd een heuvel opgeworpen en ook daar werd een schaapskooi gebouwd.
Deze werd de zuidschaapstal genoemd.
Het schapendammetje werd breder gemaakt, zodat er ook groter vervoer kon plaatsvinden en kreeg de benaming "Dam naar de Noord".
In de dertiger jaren verbleef de herder het hele jaar bij de kudde. Het was altijd behelpen.
Het drinkwater werd opgevangen van het dak van de kooi. In droge zomers moest water aangevoerd worden of ze werden op de vaste wal gedrenkt. Als de schapen brak water dronken kregen ze diarree en dat kon heel hardnekkig zijn. De schapen waren afstammelingen van het vlaamse schaap. Dit ras staat iets hoger op de poten dan een texelaar en heeft een lichtbruine kop. In de vijftiger jaren ging men over op het ras Suffolk. Deze waren veel bevleesder en sterker dan het Vlaamse schaap.
De opbrengst van de kudde bestond uit lammeren, wol en mest. De lammeren gingen meestal naar de markt in Antwerpen. De wol was een van de beste. opbrengsten. Er werd altijd beweerd, dat de eigenaar van de kudde met de opbrengst van de wol zijn herders kon betalen. Tegenwoordig is dit wel even anders en wordt de wol gezien als een last. De schapen moeten ieder jaar geschoren worden omdat het moet, maar van de vacht kan het scheerloon amper betaald worden. Ook de mest was goed bij prijs.
zuidstal |
Noordstal |
Zuidstal anno 2017 |
Noordstal anno 2017 |
Vanuit de zomerkooi op de Noord was een spoorlijntje aangelegd, dat naar één van de geulen liep in de buurt van de kooi. Deze geul werd de "mestgeul genoemd. Hier kon men komen met een klein schip.
In de kooi werden lorries geladen en via het spoortje naar het schip gereden.
De mest werd verkocht aan boeren in Vlaanderen, die op de arme zandgronden hun kost trachtten te verdienen.
Van de rails zijn nog enkele restanten terug te vinden.
Mestgeul van de zuidstal met nog restanten in het landschap. |
Aan de zomerkooi is ook een herdersverblijf gebouwd.
De herder had hier ook een tuintje om zijn groenten te verbouwen.
Eenmaal per maand werd z'n onderkomen schoongemaakt.
Het vrouwtje dat kwam schoonmaken werd verliefd op één van de herders en is bij hem gebleven.
Zij hebben jaren op de zomerkooi gewoond. Enkele keren per jaar gingen ze naar de vaste wal.
Meestal met Pasen, om in de kerk hun "pasen te gaan houden", met Kerstmis en als het jaarmarkt was in Kieldrecht.
Er werd beweerd, dat de herder dan meestal terug naar Saeftinghe gedragen moest worden, omdat de jenever zo lekker geweest was.
Tijdens de watersnood is de zuidschaapstal weggeslagen. Hij lag aan de overkant tegen de dijk bij Zandvliet.
De zomerkooi is echter blijven staan, vermoedelijk omdat hij hoger stond.
Hard labeur:
Het was voor de herders hard labeur. Ze waren zeven dagen in de week met de schapen in de weer. Vooral in de lammerperiode was dit dag en nacht. 's Nachts moest alles gebeuren met de stallantaarn. Tijdens het wachten werden allerlei werkzaamheden uitgevoerd zoals het scheren van de dieren, geultjes graven om het overtollige water af te voeren en steeds maar werken aan de dam naar de Noord. Met namen bij hoge najaars- en wintervloeden verdwenen soms hele stukken van de dam. Er kwamen toen geen kranen aan te pas maar alles moest met de hand.
Honderden kubieke meters werden op deze manier verzet. De herders waren een kei in weersvoorspellingen. Met een blik op de maan en de neus in de wind wisten ze precies wat het weer ging doen. Altijd waren ze met eb en vloed in de weer. Dit was belangrijk omdat ze geen dieren mochten verliezen. Van een getijdentabel hadden ze nog nooit gehoord.
Ik heb vaak van de herders moeten horen: hoe kunnen ze nou het tij een jaar van te voren voorspellen; die lui zijn gek! Altijd waren ze bezig in weer en wind. Je kon het vaak aan hun koppen zien. Als het schor gemaaid was, werd het maaisel afgevoerd naar een hogere plek, omdat anders gevaar bestond dat het bij een hogere vloed ging drijven. Dan was de hele wintervoorraad weg. Iedere herder had z'n eigen hondenras. Je kon er de lelijkste bastaarden tegenkomen, die, als je als buitenstaander even te dicht in de buurt kwam, gelijk aan je broekspijp hingen. Sterke honden waren het ook. Ik heb nog geweten, dat de hond Molly op haar achttiende nog een nest van 17(!) jongen wierp. Het schor zag er toen ook anders uit. Het was lager gelegen en er was een andere plantengroei. Vooral aan de oostzijde van Saeftinghe was veel minder riet en andere planten, zoals de echte lamsoor, kwamen massaal voor. De lamsoor groeide zo dicht opeen en bloeide zo uitbundig, dat de Blauwe Plaat ernaar genoemd werd.
Nu is er nog één klein plantje van de lamsoor in heel het gebied te vinden.
Jos Neve en Luc Van Broeck
De Stichting Het Zeeuwse Landschap
Emiel Hermans:
Emiel Hermans, beter bekend als "Miel den herder", begon op 15-jarige leeftijd schapen te hoeden.
Hij heeft tot 1970 met zijn schaapjes de Meerdonkse polders en dijken doorkruist.
Emiel stond midden in de natuur, een leven lang, bewust en vaardig.
Schapen drijven door de schorren, langs dijken, langs de wegen.
Mensen ontmoeten onderweg. Woorden horen en spreken.
Leven in alle tijden en seizoenen.
Schaapherder in Meerdonk in dienst van Jule Thielman, de laatste kudde was in 1990.
Emiel is overleden in november 2001 in het rusthuis H. Familie te Kieldrecht.
Jan Boom
Piet Mussche:
Everaert Koen:
Koen zijn stal staat in Zavelaere, maar was present op de scheldewijding in Doel.
in bewerking